1.   dweil zn. 'doek om vocht of vuil op te nemen'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. Vodde, dweyle, wisch, kladder 'vod, dweil, wisser, wislap' [1567; WNT kladder], dweyl "schotel-doeck, opneem-doeck" [1599; Kil.], dweil 'straatslijper' [17e eeuw; WNT]; nnl. dweil 'vrouw van slordige leefwijze' [1919; WNT zwabber I], 'iemand zonder fut', zoals in: as 'n oue dweil, as 'n natte zoutzak [1920; WNT zoutzak].
Afleiding met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila, dat diende om instrumenten aan te duiden (zie beitel) van mnl. dwaen 'wassen'.
Mnd. dwele, dweile 'doek'; ohd. dwahila, dwehila 'doekje, linnen doek'; < pgm. *þwah(i)la-, met grammatische wisseling uit *þwagila- 'doek om mee te wassen'. Os. thwahan, ohd. dwahan, oe þwēan; on. þvá (nzw. två); got. þwahan 'wassen'; < pgm. *þwahan- 'wassen'.
Pgm. *þwahan- 'wassen' moet teruggaan op een wortel *tuak-, maar is gezien de -a- waarschijnlijk niet Indo-Europees. Er is maar één verwant, Oudpruisisch twaxtan 'wassen'. Gezien de geringe verspreiding en het betekenisveld moet dit een substraatwoord zijn.
De -ei- in het Nederlands is een samentrekking van ouder -agi- of -egi-, zoals ook in peil uit pegel en teil uit tegel. Naast dweil staat de vorm zonder umlaut, zie dwaal.
De Germaanse wortel is via Oudfrans toaille, touaille 'doek' [13e eeuw; FEW] in Engels towel 'handdoek' terechtgekomen.
De betekenis 'straatslijper' moet ontstaan zijn n.a.v. dweilen 'langs de grond of straat slepen'.
dweilen ww. 'met een natte doek afvegen'. Vnnl. dweilen 'met een doek wissen' [1599; Kil.], dweilen 'langs de grond of de straat slepen' [17e eeuw; WNT], op den dweil zijn 'langs de straat slieren of slenteren' [1873; de Bo]. Afleiding van dweil.
Fries: dweil


  naar boven