1.   klam bn. 'enigszins vochtig en koud'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. clam 'nat, vochtig' [1477; Teuth.]; vnnl. klam, klamp 'kleverig, taai, vochtig' [1599; Kil.], dat klamme koude swiet 'het vochtige, koude zweet' [ca. 1615; WNT verwanderen], maeckt verdorde spieren klam 'doet verstijfde spieren (weer) zweten' [1634; WNT], als peck ... soo klam 'als pek zo taai' [1636; WNT], klamme handen [1701; Marin NF].
Mnd. klamm 'beklemd, nauw, dicht opeen' (nnd. klam 'vochtig en koud' [18e eeuw; Grimm], klamig 'vochtig'); ohd. klam 'steil', mhd. klamm 'nauw, beklemd' [1340-50; Gärtner] (nhd. klamm 'klam; verkleumd' is ontleend aan het nnd.); nfri. klam 'vochtig en koud'; me. clam 'id.' [ca. 1340; MED] (nu dial.), naast gebruikelijker claymy 'vochtig, kleverig' [1398-1495; OED] (vne./ne. clammy), waaruit wellicht door terugvorming een zn. clam 'klamheid'.
Mnd. en mhd. klamm 'nauw, beklemd' horen wrsch. bij de wortel van klamp en klemmen.
Mogelijk horen ook mnl. en me. clam hierbij (FvW, NEW, Pfeifer, Kluge), met een betekenisovergang van 'nauw, beklemd' naar 'vochtig en koud'. Voor me. clam veronderstelt BDE afleiding van oe. clām 'klei' < pgm. *klaima-, zie klei. Nederlands klam kan dan zijn ontleend aan het Middelengels, en ook nnd. klam kan zijn huidige betekenis hebben ontleend, al dan niet via het Nederlands.
Fries: klam


  naar boven