1.   makker zn. 'metgezel, kameraad'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. macker 'metgezel, collega' in Betaelt T. leydecker, medt zijnnen macker ende een operman 'betaald leidekker T., met zijn collega en een opperman' [1557; MNW operman], makker 'vriend, kameraad' in een vrient en makker [1658; WNT Supp. aanwennen].
Gezien de onderstaande synoniemen in de andere West-Germaanse talen gaat het woord wrsch. terug op mnl. *ghemacke 'metgezel', met toevoeging van het achtervoegsel -er (zie -aar) en Noordzee-Germaanse wegval van het voorvoegsel (Kiliaan noemt macker in 1599 nog Hollands). Het oorspr. woord is met ge- (sub c, zoals in genoot en gezel) afgeleid van de wortel van maken in de betekenis 'passen, passend maken'. De betekenis is dan 'die past bij'. Zie ook gemak.
Alleen in de 16e en 17e eeuw bestond een nevenvorm met -gg-: ghij magghers fray, drinct vrij den bag 'beste makkers, drink vrijelijk wijn' [1562; WNT], magger 'disgenoot, metgezel, kameraad' [1573; Thes.]. Deze nevenvorm is ontstaan onder volksetymologische invloed van vnnl. maggher, mangher 'koopman' [1599; Kil.], dat al mnl. is en ontleend is aan middeleeuws Latijn mango 'id.' met achtervoegsel -er (zie -aar).
Os. gimako; ohd. gimahho; oe. gemaca; alle 'metgezel'. Zonder voorvoegsel ge-: on. maki 'gelijke' (nzw. make 'echtgenoot').
Fries: -


  naar boven