1.   meten ww. 'de maat bepalen'
categorie:
erfwoord
Onl. metan 'meten' in metan sal ic 'meten zal ik' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. meten 'meten' [1240; Bern.].
Os. metan (mnd. meten); ohd. mezzan (nhd. messen); ofri. meta (nfri. mjitte); oe. metan (ne. mete out 'toedienen (van straf)'); on. meta (nzw. mäta); got. mitan; < pgm. *metan- 'meten'. Zie ook meet en maat 1.
Verwant met: Latijn medēri 'genezen' (zie medicijn), meditārī 'peinzen, overwegen, bestuderen' (zie mediteren) en modus 'maat, voorschrift' < *medo- (zie mode); Grieks mḗdesthai 'overwegen, zich bekommeren', médesthai 'bedenken, verzinnen'; Avestisch masatā 'zou toemeten, zou doseren', vī-mad- 'heelmeester'; Oudiers midiur 'denken, beoordelen', Welsh meddu 'denken, kunnen, heersen', meddwl 'gemoed'; Armeens mit 'gedachte'. Qua betekenis ligt het Germaanse werkwoord dichter bij Latijn metīrī 'meten', maar dat gaat terug op de wortel pie. *meh1- '(af)meten', zie meter 1. Bij deze laatstgenoemde wortel zijn geen Germaanse erfwoorden bekend, op één afgeleid zn. na, oe. mǣþ 'maat, hoeveelheid' (< pie. *meh1-ti-; me. methe). Misschien zijn in pgm. *metan- wel woorden uit pie. *med- en pie. *m(e)h1- samengevallen.
Fries: mjitte


  naar boven