1.   met 1 vz. 'in gezelschap van, door middel van'
categorie:
erfwoord
Onl. miĆ¾ 'met' [551-750; ONW], mit [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. met in diverse betekenissen: wouter metten bene 'Wouter met het been' [1212-23; VMNW], met sinen lettren 'door middel van zijn oorkonde' [1236; CG I], die met den lazers euele besmettet sin 'die met melaatsheid besmet zijn' [1236; VMNW].
Het voorzetsel met heeft zich ontwikkeld uit het bijwoord dat tot nnl. mede (zie mee) heeft geleid. In de West-Germaanse talen bestond de neiging om voor de bijwoorden de volle vorm te behouden, terwijl de daaruit ontwikkelde voorzetsels, die minder klemtoon droegen, verzwakten; in dit geval door wegval van de slot-e. Zie bijv. ook het bijwoord toe naast het voorzetsel te 1.
Literatuur: G. Schmidt (1962), Studien zum germanischen Adverb, Berlin, 214
Fries: mei


  naar boven