1.   mest zn. 'uitwerpselen van dieren'
categorie:
erfwoord
Mnl. mest 'uitwerpselen' [1240; Bern.], naast mes 'id.' [1285; VMNW mesc].
Os. mist; ohd. mist (nhd. Mist); got. maihstus; alle 'mest'; < pgm. *mihstu-. Daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *mihsa- 'id.', waaruit mnl. mes, mis; os. mehs; nfri. mjoks, mjuks; oe. meox. Beide zijn wrsch. afleidingen van de wortel van pgm. *meigan- 'urineren', waaruit: mnl. migen (nnl. dial. miegen); mnd. mīgen; nfri. mige; oe. mīgan; on. míga (nno. mige).
Verwant met: Latijn mingere, meiere 'urineren'; Grieks omeíkhein 'id.'; Sanskrit méhati 'urineert'; Litouws mỹžti 'urineren'; Servisch en Kroatisch mižati 'id.'; Tochaars B mišo 'urine'; bij de wortel pie. *h3meiǵh- 'urineren' (IEW 713, LIV 301).
mesten 1 ww. 'met mest vruchtbaar maken'. Mnl. mesten 'vruchtbaar maken' [1240; Bern.], naast messen, missen 'id.'. Afleiding van mest.
Fries: mjoks, mjuks


  naar boven