1.   migreren ww. 'van de ene plaats naar een andere verhuizen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. migreren 'verhuizen' [1553; Van den Werve]; nnl. migreren 'verhuizen naar een andere streek of een ander land' [1847; WNT Aanv.], 'trekken (van vogels)' [1914; WNT Aanv.].
Ontleend aan Latijn migrāre 'ergens heen gaan'. Ontlening aan Frans migrer is onmogelijk, omdat dat werkwoord niet voor 1876 is aangetroffen.
Latijn migrāre is verwant met Grieks ameíbein 'verwisselen' (zie amoebe); < pie. *h2m(e)igw- (LIV 279). Mogelijk een uitbreiding van de wortel *mei- (op grond van deze verwantschap dus eigenlijk *h2mei-) 'verwisselen, verplaatsen' (LIV 426), waaruit o.a.: Sanskrit mayante 'afwisselen'; Lets mît 'verwisselen'; Oudkerkslavisch minǫti 'passeren, voorbijgaan' (Russisch minút'). Mogelijk is mijden verwant.
migrant zn. 'iemand die naar een andere streek verhuist'. Nnl. migrant 'id.' in [Hij] bepleit ... opvoeding tot migrant al op de lagere school als deel van het onderwijs [1930; Vaderland], 'id. naar een ander land' [1956; WNT Aanv.]. Ontleend aan Engels migrant 'volksverhuizer' [1760; ODEE], dat ontleend is aan Latijn migrāns (genitief -antis), het teg.deelw. van migrāre, of in het Nederlands gevormd op basis van het werkwoord migreren met het achtervoegsel -ant 'persoon of zaak die iets doet'. Ook hier is ontlening aan Frans migrant onwaarschijnlijk, omdat dat als zn. voor het eerst in 1961 wordt aangetroffen [TLF]. Immigrant is een eufemisme voor het begrip 'werknemer uit mediterraan land'. ◆ migratie zn. 'verhuizing'. Nnl. migratie 'verhuizing' [1658; Meijer], 'het trekken (van vogels)' [1847; Kramers]. Ontleend aan Frans migration 'volksverhuizing' [1495; BvW], ontleend aan Latijn migrātiō 'verhuizing', afgeleid van migrāre.
Fries: migraerje ◆ migrant ◆ migraasje


  naar boven