1.   ik vnw. 1e pers. ev.
categorie:
erfwoord
Onl. ik, ic [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ic; vnnl. ik.
Os. ik (mnd. ik); ohd. ih (nhd. ich); ofri. ik (nfri. ik); oe. ic (me. i, I; ne. I); on. ek (nzw. jag); got. ik; < pgm. *ik.
Erfwoord met verwanten in alle Indo-Europese talen, o.a.: Latijn ego (zie ook ego), Laatlatijn eo (Catalaans jo, Spaans yo, Frans je); Grieks egṓ; Sanskrit ahám; Avestisch azəm, Oudperzisch adam; Litouws ; Oudkerkslavisch azŭ (Russisch ja, Tsjechisch ); Armeens es; Hittitisch uga; Tochaars ñuk; < pie. *h1eǵ-, in veel gevallen met toegevoegde extra elementen als *-oH, *-(H)om. De verbogen vormen van dit voornaamwoord gaan op een andere wortel (*h1me) terug, zie daarvoor mij en mijn 1.


  naar boven