1.   dijn vnw. 'jouw'
categorie:
erfwoord
Onl. thīn [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dijn.
Os. thīn, ohd. thīn [8e eeuw] naast dīn; ofri. thīn, oe. đīn (ne. thine); on. þínn; got. þeins; < pgm. *þīnā, de genitief van het zelfstandige persoonlijk voornaamwoord 2e pers. ev. pgm. *þu/þū, waaruit zijn voortgekomen: onl. thū [10e eeuw; W.Ps.] (mnl. du 'jij'); os. thū (mnd. du), ohd. (nhd. du); ofri. thū, oe. þū (ne. thou); on. þú (nzw., nde. du); got. þu.
Pgm. *þu, *þū is een erfwoord met representaties in alle Indo-Europese talen, o.a.: Latijn -tū (Catalaans, Frans tu); Grieks (Dorisch ); Sanskrit tvám; Avestisch (Oudperzisch tuvam); Litouws ; Oudkerkslavisch ty; Oudiers ; Armeens du; Albanees ti; Hittitisch zik; Tochaars A tu, Tochaars B t(u)we. Dit alles uit pie. *tu(H) (IEW 1097).
Thans alleen nog in mijn en dijn, ook gesubstantiveerd tot het mijn en het dijn omdat men mijn en dijn niet meer herkende als genitieven. Het Middelnederlandse du (met du ook dijn) werd verdrongen door de 2e pers. meervoud ghi, dat als beleefdheidsvorm ook voor het enkelvoud werd gebruikt onder invloed van het Frans (vous). Dezelfde ontwikkeling zien we in het Engels, waar thou werd verdrongen door het meervoud ye, you). Zie ook gij en jij. Du bestaat nog wel in allerlei varianten in de oostelijke periferie van ons taalgebied.
Literatuur: Krahe/Meid 1967, 108; van Bree 1987, 253-54
Fries: dyn


  naar boven