Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

491 tot 500 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 | 481 | 491 | 501 | 511 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



modaal 2
modder
mode
modem
modereren
modern
modificeren
moe
moed
moede

moeder

moeflon
moeien
moeilijk
moeinis
moeite
moeke
moer 1
moer 2
moeras
moerbei


491.   moeder zn. 'vrouw die een kind heeft'
categorie:
erfwoord
Onl. muoder 'moeder' in bin fremithi kindon muodir minro 'ik ben een vreemde voor de kinderen van mijn moeder' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. moeder in din muoter is uil siec 'je moeder is erg ziek' [1201-25; VMNW], ook 'baarmoeder' in Den heleghen ieremias. Die in der moeder helech was 'de heilige Jeremia die in de moederschoot heilig was' [1285; VMNW] (zie baarmoeder) en 'hoofd van een inrichting of huishouding' zoals in Der moder opten huse tot Stoutenborch ghegheven 'gegeven aan de moeder van het Huis te Stoutenburg' [1377-78; MNW].
Os. mōdar (mnd. mōder); ohd. muoter (nhd. Mutter); ofri. mōder (nfri. moer, moar); oe. mōdor (ne. mother); on. móđir (nzw. moder, mor); alle 'moeder'; < pgm. *mōder-.
Verwant met: Latijn māter (Frans mère); Grieks mḗtēr; Sanskrit mātā́; Avestisch māta; Litouws mótė; Oudkerkslavisch mati (Russisch mat'); Oudiers māthir; Armeens mayr; Tochaars A mācer, Tochaars B mācar; alle 'moeder'; Albanees motër 'zuster'; < pie. *méh2ter- 'moeder'. Dit is een van de algemeen Indo-Europese verwantschapsaanduidingen met het achtervoegsel pie. *-ter-. Op grond van de klemtoon verwacht men geen grammatische wisseling, dus pgm. *mōþer-, zoals ook pgm. *brōþer- 'broer' < pie. *bhréh2ter- (zie broeder). De -d- zal ontstaan zijn naar analogie van *fader- 'vader' < pie. *ph2tér- (zie vader).
Door syncope van de intervocalische -d- komt al sinds het late Middelnederlands de samengetrokken vorm moer 'schroefmoer, moederdier' voor, en door verkorting later ook affectieve nevenvormen als moe en moeke. In de standaardtaal is, in tegenstelling tot broer uit broeder, alleen de vorm moeder blijven bestaan, behalve in enkele zeer afgeleide betekenissen, zoals in moerstaal 'moedertaal', moer 1 'ring met schroefdraad' en in naar zijn moer 'kapot' en geen moer 'niets', waarvoor zie mallemoer. In het Fries bestaat een soortgelijke vorm, namelijk moer of moar, dat in afstandelijke zin wordt gebruikt naast normaal 'mem'.
Fries: moer, moar
492.   moeien ww. 'lastigvallen, betrekken bij'
categorie:
erfwoord
Mnl. moeyen 'tergen, kwellen, hinderen' in dat mi muoiet sere 'dat hindert me zeer' [1220-40; VMNW], Dar men tormente ende moien. Soude. die gheuanghene mede 'waarmee men de gevangene zou pijnigen en kwellen' [1285; VMNW], Die sere souden moien de stede 'die (het) de stad zeer lastig zouden maken' [1285; VMNW]; vnnl. si ... moeyde haer des oorlochs niet 'ze bemoeide zich niet met de oorlog' [1530; MNW].
Mnd. möien 'lastigvallen, kwellen'; ohd. muoen 'vermoeien, kwellen' (nhd. sich mühen 'zich moeite geven'); ofri. mōia 'lastigvallen; gerechtelijk vervolgen' (nfri. muoie 'spijten'); got. *-mōjan (op grond van afmauiþs 'vermoeid'); < pgm. *mōjan- 'hinderen, kwellen'. Hierbij horen ook de afleidingen moe 'uitgeput, vermoeid' en moeite 'inspanning'.
Verwant met: Russisch májat' 'uitputten'; < pie. *meh3- (LIV 425). Misschien horen hierbij met -l-achtervoegsel ook Latijn mōlēs 'moeite, last', zie molecuul, en Grieks mõlos 'strijd'. Bjorvand/Lindeman veronderstellen echter pgm. *mō- < *hmō- en herleiden dit tot pie. *ḱmeh2-, bij de wortel *ḱemh2- 'moe worden, zich vermoeien' (LIV 323), waaruit onder meer Grieks kámnein 'zich inspannen, moe worden'. Deze betekenissen laten zich echter moeilijk verenigen met de overgankelijke betekenissen van het Germaans.
Uit de algemene betekenis 'lastigvallen, vermoeien' ontstonden in het Middelnederlands diverse betekenisnuances, waarvan sommige zijn overgegaan op afleidingen met een voorvoegsel, zoals bemoeien 'bekommeren', meestal wederkerend 'zich mengen in, zich met iets bezighouden' (letterlijk 'zich op iets toeleggen, zijn best op iets doen') en vermoeien 'uitputten, afmatten'. Het verl.deelw. gemoeid komt voor in de vaste verbinding met of in iets gemoeid zijn 'op het spel staan, erbij betrokken zijn', zoals in er is leven en dood mee gemoeid [1784; iWNT dood I].
Fries: muoie
493.   moer 2 zn. 'drassig land'
categorie:
erfwoord
Onl. *muor (of ofri. *mōr?) 'veengebied' in toponiemen, bijv. Gottingamora (ligging onbekend, wrsch. met een aanduiding voor een groep personen als eerste lid) [771-814, kopie begin 13e eeuw; Künzel], Murkerka 'Moerkerke (West-Vlaanderen)' (met een tweede lid 'kerk') [1110, kopie 13e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. tote sgrauen moer 'tot aan de veengrond van de graaf' [1251-75; VMNW], dat se zouden deluen ... vp ten zeluen moer 'dat ze zouden delven (turf winnen) op dezelfde veengrond' [1278; VMNW], ook wel algemener 'drassig land'.
Os. mōr (mnd. mōr; door ontlening nhd. Moor); ohd. muor; nfri. moar, moer; oe. mōr (ne. moor); on. mœrr (nno. møra); alle 'drassig land', < pgm. *mōra-, een ablautende variant van meer 1 'zoetwaterplas'.
Fries: moar, moer
494.   moes zn. 'groente- of vruchtenbrij'
categorie:
erfwoord
Onl. muos 'eten, voedsel' in in gauon an muos min galla 'en zij deden gal in mijn voedsel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. moes 'pap, meelspijs' [1265-70; VMNW], 'groente als gewas' in coil off alreley moiss 'kool of allerlei groente' [1477; Teuth.].
Os. mōs 'eten' (mnd. mōs 'id.'); ohd. muos 'eten, maaltijd, brij, soep' (nhd. Mus 'brij', Gemüse 'groente'); ofri. mōs 'brij, eten, maaltijd' (nfri. moes 'kool' in boeremoes 'boerenkool'; oe. mōs 'eten, levensmiddelen' (me. mose 'brij'); < pgm. *mōsa- 'brijachtig voedsel'.
Ontwikkeld uit pie. *meh2d-to- of *meh2d-so-, door achtereenvolgens assimilatie (> pgm. *mōssa-) en door verkorting van de medeklinker na lange klinker. De wortel *meh2d- staat in ablautverhouding tot *mh2d- 'nat worden, druipen (al dan niet van vet)' (IEW 694-695, LIV 421), waaruit pgm. *mata-, *mati- 'voedsel', zie metworst (waarbij ne. meat), mes, maat 2 'makker' en wrsch. ook mesten 2 'vet doen worden'. Buiten het Germaans zijn verwant: Latijn madēre 'nat zijn, rijpen'; Grieks madarós 'vochtig'; Sanskrit mádati 'borrelen'; Avestisch masya 'vis'; Oudiers maidim 'breken' (met dubieuze betekenisontwikkeling: < 'uit elkaar gaan' < 'vervloeien'?); Armeens macun 'zure, gestremde melk'; Albanees mazë 'room, vel op de melk'.
Verklaringen die moes terugvoeren op de wortel pie. *med- 'meten', waarbij het woord 'het toegemeten voedsel' zou betekenen, zijn onwaarschijnlijk: hieraan ontbreekt het aspect 'vochtigheid' dat een wezenlijke kant van de betekenissen van moes vormt.
De oorspr. algemene betekenis 'eten, voedsel' vernauwde zich in het Nederlands en het Hoogduits tot 'fijngehakt of fijngekookt voedsel, in het bijzonder van planten of meel bereid' en ten slotte tot de niet-toebereide planten zelf. Deze laatste betekenis is in het Nederlands verouderd maar is nog herkenbaar in onderstaande samenstellingen.
moestuin zn. 'groentetuin'. Vnnl. in de samenstellingen moestuinluiden 'moestuinlieden, groentetelers of -verkopers' [1642; WNT], dan als simplex in keurigen moestuin 'voortreffelijke groentetuin' [1720; WNT keurig]. Samenstelling van moes in de betekenis 'groente' en tuin. Oudere samenstelling met moes zijn bijv. moeshoff 'groentetuin' [1380-1420; MNW] en wermoeshoff 'id.' [1488; MNW]. ◆ warmoes zn. 'groene groente'. Mnl. warmus 'groente' [1240; Bern.], warmoes. Oude samenstelling van warm en moes. De oorspr. betekenis is nog herkenbaar in Middelnederduits warmōs 'groente die warm genuttigd wordt' en Oud- en Middelhoogduits war(m)muos 'warme spijs, soep', maar in het Middelnederlands is de betekenis verbreed tot 'groente als gewas'. Behalve als benaming voor groene groente in het algemeen werd het woord gebruikt als benaming voor bepaalde soorten groente, zoals prei of boerenkool. Het is in de standaardtaal verouderd, maar komt in dialecten nog voor als benaming voor het als groente gegeten blad van de snijbiet.
Literatuur: G. Darms (1978), Schwäher und Schwager, Hahn und Huhn. Die Vrddhi-Ableitung im Germanischen
Fries: boeremoes 'boerenkool'
495.   mogen ww. 'toestemming hebben om'
categorie:
erfwoord
Onl. mugon 'kunnen' in so mohti geburran 'zo zou het kunnen gebeuren' [10e eeuw; W.Ps.], the thorna nemugan thie lilian behudan 'de doornen kunnen de lelie niet beschermen' [ca. 1100; Will.]; mnl. moghen 'in staat zijn, kunnen; toestemming hebben; moeten' in uan wien oc dat men geware mach werden ... dat hi dronkin si 'van ieder van wie men kan zien dat hij dronken is' [1236; VMNW], vlesch mogen si eten al dat iar 'ze mogen het hele jaar door vlees eten' [1236; VMNW], so dat dat bloet ... demin schinen moge 'zodat het bloed zo min mogelijk waar te nemen valt' [1236; VMNW], hi nemah nemmer mer orconscepe dragen 'hij mag nooit meer getuigenis afleggen' [1237; VMNW], hi mach hem scamen 'hij moet zich schamen' [1287; VMNW], mochts du gheloeuen 'mocht je geloven, indien je zou kunnen geloven'[1291-1300; VMNW], 'verdragen, aardig vinden' in dat si hare gode niet en mochten 'dat ze hun goden haatten' [1300-25; MNW-R], 'kunnen eten, lusten' in so hi meer drinct, so hi meer mach 'hoe meer hij drinkt, hoe meer hij lust' [ca. 1370; MNW].
Os. mugan (mnd. mögen, mügen); ohd. magan, mugan (nhd. mögen); ofri. *muga (nfri. meie); oe. magan, presens meg (ne. may); on. mega (nzw. ); got. magan; alle met diverse betekenissen. In het Proto-Germaans was dit een preterito-presens (zie ook deugen), d.w.z. oorspr. een sterk werkwoord waarvan de verleden tijdsvormen (uit pgm. *mag-) als presens gingen functioneren, waarbij vervolgens een nieuwe infinitief en verleden tijdsvormen ontstonden. De vormen die teruggaan op *mug-, waaronder nnl. mogen, zijn later gevormd naar analogie van *skal, *skul- 'zal, zullen' en *kann, *kunn- 'kan, kunnen'. Zie ook de afleiding macht.
Verdere herkomst onduidelijk. Met zekerheid verwant is alleen Oudkerkslavisch mošti (1e pers. ev. mogǫ) 'kunnen' (Russisch moč'); en wrsch. ook: Grieks mákhesthai 'strijden' (met onverklaarde -á-); Litouws magė́ti 'bevallen', mė́gti 'houden van' (vergelijk voor de betekenisontwikkeling (graag) mogen 'houden van'), Lets mêgt 'kunnen'; < pie. *mogh- (IEW 695, LIV 422). Wrsch. niet verwant, maar wel vaak als zodanig genoemd, zijn: Grieks mēkhanē 'middel, werktuig' (zie machine) en mégas 'groot' (zie mega-).
De oorspr. betekenis van dit werkwoord is 'in staat zijn, kunnen', een betekenis die nu alleen nog in een beperkt aantal constructies voorkomt, bijv. het mocht niet zo zijn, dat mocht niet baten, en in het afgeleide ww. vermogen. Al in de oudste taalfasen heeft het diverse afgeleide betekenissen, waaronder 'de vrijheid of toestemming hebben om', wat tegenwoordig de belangrijkste betekenis van mogen is.
Zie ook meug, vermogen en misschien.
mogelijk bn. 'kunnende gebeuren of bestaan'. Mnl. mogenlic 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van mogen in de oorspr. betekenis 'kunnen', met assimilatie -nl- > -l-.
Fries: meie
496.   mond zn. 'ingang van het spijsverteringskanaal'
categorie:
erfwoord
Onl. munt 'riviermonding' in de toponiemen Datmunda [698-699, kopie 1191; Künzel, 106], Masamuda (met Noordzee-Germaanse -ū- < -un-) [772-776, kopie 1170-75; Künzel, 244], munt 'mond' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mont [1240; Bern.].
Os. mūth (mnd. munt, mont); ohd. mund (nhd. Mund); ofri. mūth, naast ontleend mund, mond (nfri. mûn 'opening'); oe. mūþ (ne. mouth); on. múþr, múðr, munnr (nzw. mun); got. munþs; < pgm. *munþa-.
Wrsch. verwant met: Latijn mentum 'kin'; Welsh mant 'kaak, kinnebak'; < pie. *mn-to-, afleiding van de wortel *men- 'uitsteeksel', zie monteren. De -þ- in het Proto-Germaans is opmerkelijk, aangezien men uit pie. *mn-tó- (nultrap draagt geen klemtoon) door grammatische wisseling een stemhebbende fricatief, ofwel pgm. *-d- zou verwachten.
De Noordzee-Germaanse uitval van de -n- (met compensatierekking u > ū) komt in de Nederlandse en Belgische kuststreek voor in diverse toponiemen, bijv. Diksmuide, Arnemuiden, Muiden, IJsselmuiden (en naar analogie 19e-eeuws IJmuiden). Door syncope van intervocalische -d- ontstond in hetzelfde gebied het woord mui 'stroomgeul tussen zandbanken langs het strand' [1868; iWNT], eerder al in de samenstelling trekmui 'id.' [ca. 1850; iWNT trekken] (zo genoemd vanwege de sterke getijdestroming in zo'n geul).
Fries: mûn
497.   moord zn. 'doodslag'
categorie:
erfwoord
Onl. morth 'moord' [8e eeuw; LS]; mnl. ghi hebbet beide gedaen [di]e mord 'u hebt beiden die moord gepleegd' [1260-80; VMNW], Te iherusalem ... Dar hi grote mord in dede 'in Jeruzalem, waar hij een massamoord aanrichtte' [1285; VMNW]. Eerder alleen in afleidingen: mordadech wapin 'een wapen waarmee gemoord kan worden' [1237; VMNW], morder, mordenere 'moordenaar' [beide 1220-40; VMNW].
Os. morth (mnd. mōrt); ohd. mord (nhd. Mord); ofri. morth (nfri. moard); oe. morþ; on. morð (nzw. mord); < pgm. *murþa-. Met ander achtervoegsel: oe. morðor 'moord' (ne. murder); got. maurþr 'id.'; < pgm. *murþra-.
De betekenis 'moord' is specifiek Germaans. De oorspronkelijk Indo-Europese betekenis is bijvoeglijk 'dood', vanwaar 'sterfelijk', zoals blijkt uit de verwante woorden: Latijn mortuus 'dood' (zie ook amortisatie); Grieks brotós 'sterfelijke' (zie ook ambrozijn); Sanskrit a-mrta- 'onsterfelijk'; Avestisch a-məša 'id.'; Oudkerkslavisch mrŭtvŭ 'dood'; Oudiers marb 'id.'; Armeens mard 'man'; < pie. *mr-to- 'dood, sterfelijk' (IEW 735), afleiding van de wortel *mer- 'sterven', waarbij de werkwoorden: Latijn morī; Sanskrit mriyáte; Litouws mir̃ti; Oudkerkslavisch mrěti (Russisch umerét'); Armeens meranim; misschien ook Hittitisch mēr- 'verdwijnen, vergaan'. De -þ- in het Proto-Germaans is opmerkelijk, aangezien men uit pie. *mr-tó- (nultrap draagt geen klemtoon) door grammatische wisseling een stemhebbende fricatief, ofwel pgm. *-d- zou verwachten.
Fries: moard
498.   moot zn. 'afgesneden stuk, meestal van vis'
categorie:
erfwoord
Mnl. moot 'afgesneden stuk' in Neghienen salmen te snijden an mooten 'geen zalmen in stukken te snijden' [eind 14e eeuw; MNW slim]; vnnl. Andere bereyden tvleesch, en snedent aen moten 'anderen bereidden het vlees en sneden het in stukken' [1561; WNT].
Blijkens de verwante woorden in de andere Germaanse talen (zie onder) moet het woord zijn overgenomen uit een Noordzee-Germaans dialect waarin Proto-Germaans *ai > West-Germaans ā > ō.
Nnd. māt(e), mōt(e); < pgm.*maita-, afleiding van het sterke werkwoord *maitan- 'snijden', dat in meer Germaanse talen voorkomt: ohd. meizan 'id.' (waarbij meizil 'beitel', nhd. Meißel); on. meita (nno. meita 'steken; trimmen; hengelen', nzw. meta 'hengelen, vissen'); got. maitan. Bij dezelfde wortel *mait- hoort ook de West-Germaanse afleiding *ā-mait-jōn- 'mier', letterlijk 'afsnijdster' (nhd. Ameise, ne. ant).
Geen verwante woorden buiten het Germaans. Wellicht is het een dentaalafleiding van de wortel pie. *meiH- 'slinken, verminderen' (LIV 427), waarbij: Latijn minuere 'verminderen'; Grieks minúthein 'id.'; Sanskrit minā́ti 'id.'.
Literatuur: R. Bremmer (1997), 'Middle Dutch loosten "redeem": a case of "derailed" coastal vowel substitution', in: Germanic Studies in Honor of Anatoly Liberman (= NOWELE 31/32), Odense, 43-46
Fries: moat (ontleend aan het nnl.)
499.   morgen 1 zn. 'eerste deel van de dag'; bw. 'op de dag na vandaag'
categorie:
erfwoord
Onl. morgan 'eerste deel van de dag' in An auont in an morgan ''s avonds en 's morgens' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. morghen, marghen 'id.' in Des andern morgenis uil fruo 'de volgende morgen heel vroeg' [1201-25; VMNW], beide des auents inde des morgens 'zowel 's avonds als 's ochtends' [1270-90; VMNW], des margins slapen si te langhe ''s ochtends slapen zij te lang' [1287; VMNW]; daarnaast al vroeg als bijwoord: mnl. morgen 'op de dag na vandaag' [1240; Bern.], margen in den dage 'morgen overdag' [1265-70; VMNW]. In zuidelijke dialecten (Brabants) komt een vorm morgend 'ochtend' voor, waarvan de -d evenals die in ochtend naar analogie van avond is gevormd. Het Engelse morning is op soortgelijke wijze gevormd naar het voorbeeld van evening.
Os. morgan (mnd. morgen); ohd. morgan (nhd. Morgen); ofri. morn, mern (nfri. moarn); oe. morgen, margen, mergen (me. mōrn, ne. morn (dicht.), morning); on. morginn, morgunn, merginn, myrginn (nzw. morgon); got. maurgins; alle 'ochtend'; < pgm. *murgina-, *murgana-, *murguna-, *margina e.a. De verschillende vormen vertonen ablaut *u:*a in de stam en ablaut *i:*a:*u in het achtervoegsel, waaruit voor de grondvormen allerlei klinkersamenstellingen kunnen worden herleid. De Oudnederlandse vorm morgan komt van *murgana-, waarvan de -u- door de invloed van de daaropvolgende -a- is verlaagd tot -o-. Voorts wordt op grond van de Middel- en Nieuwnederlandse dialectvormen marg(h)en en merg(h)en voor het Nederlands daarnaast een stamvorm *margana- of *margina- aangenomen (FvW). En ten slotte heeft de Middelnederlandse vorm morghin aanleiding gegeven ook een grondvorm *murgina- te veronderstellen.
Verwant met: Sanskrit marká- 'verduistering'; Litouws mérkti 'de ogen sluiten'; Oudkerkslavisch mrakŭ 'duisternis', mrŭknǫti 'donker worden' (Russisch mrak mérknut'); Oudiers mrecht 'bontgevlekt'; < pie. *merHk-, *morHk-, *mrHk- 'flikkeren; donker worden', een uitbreiding van de wortel pie. *mer- 'flikkeren, fonkelen' (IEW 733).
Als oudste betekenis van morgen wordt 'schemering' aangenomen, wat aansluit bij de betekenissen in de andere Indo-Europese talen. In het huidige taalgebruik duidt het woord meestal het deel van de dag aan dat loopt tot aan het middaguur, zie ook ochtend en middag. In de betekenis 'de volgende dag' fungeert morgen als bijwoord. Oorspronkelijk was dit het zelfstandig naamwoord, als bepaling van tijd in de datiefvorm, die mogelijk nog in mnl. morne te zien is [1250; VMNW]. Terwijl hiermee aanvankelijk de komende ochtend, volgend op de nacht, zal zijn aangeduid, moet het woord op den duur tot een metoniem zijn geworden voor 'de volgende gehele dag'. Vergelijk Oudengels to morgne en huidig noordelijk Engels to morn, beide 'op de dag na vandaag'. Zie ook morgen 2 'landmaat'.
Literatuur: N. van Wijk (1905), 'Naar aanleiding van het woord morgen', in TNTL 24: 7-15; H. Kern (1906), 'Germaans *MARGANAZ', in: TNTL 25, 307-309; T.L. Markey (1987), 'Morning, Evening and the Twilight Between', in: S.N. Skomal e.a. (red.), Proto-Indo-European: The Archaeology of a linguistic Problem. Studies in Honor of Marija Gimbutas, Washingon D.C., 299-321
Fries: moarn
500.   morgen 2 zn. 'oude akkermaat'
categorie:
erfwoord
Onl. morgen 'oppervlakte-eenheid voor akkerland' [1099; ONW]; mnl. morghen.
Hetzelfde woord als morgen 1 'ochtend'. Met een morgen werd een gebied aangeduid dat in een ochtend kon worden geploegd. De precieze grootte van een morgen was niet overal gelijk, maar besloeg over het algemeen ongeveer 1 hectare. Een belangrijke maat in Nederland was de Rijnlandse morgen (0,85 hectare), die voor de invoering van het metrieke stelsel zelfs enige tijd een officiële standaardmaat is geweest.
Ohd. morgan, morgon 'id.' (nhd. Morgen). Nfri. moargen is ontleend aan het Nederlands.
Fries: moargen

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven