481.   min 1 zn. 'liefde'
categorie:
erfwoord
Onl. minna 'liefde' in mich okkeret mines sponsi minnon gelusted 'mij behaagt slechts de liefde van mijn minnaar' [ca. 1100; Will.]; mnl. minne 'liefde' [1200; VMNW], min 'id.' [1442; MNW].
Os. minnia; ohd. minna (nhd. Minne); ofri. minne 'liefde'; < pgm. *minjō- 'liefde'. Hierbij horen de werkwoordsafleidingen: onl. minnon (zie onder); os. minnion (mnd. minnen); ohd. minnōn (nhd. minnen); ofri. minnia (nfri. minne); alle 'liefhebben'; < pgm. *minjōn-.
Wrsch. verwant met: Oudiers mīan 'verlangen, wens' en Welsh mwyn 'vreugde'; < pie. *mein-, *min- 'begeren' (IEW 711-712). In de Germaanse talen kan ook sprake zijn van invloed van de wortel pie. *men- 'denken', zie manen 2, vergelijk got. gaminþi 'herinnering' en on. minni 'id.' (nzw. minne). Dat zou kloppen met de mnl. betekenis minne 'aandenken'.
minnen ww. 'liefhebben'. Onl. minnon 'id.' in thia minnunt namon sinan 'die zijn naam liefhebben' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. minnen 'liefhebben, zeer gesteld zijn op' in minnedi dien hertoge iet 'als je ook maar enigszins van de hertog houdt' [1220-40; VMNW], Die magt die alle dogde minde 'de maagd die zeer gesteld was op alle deugden' [1265-70; VMNW], ook 'beslapen' in alsi wart gewaer, dat hise woude minnen 'toen zij bemerkte dat hij haar wilde beslapen' [1415-35; MNW]. Afleiding van min. Tegenwoordig veelal vervangen door beminnen. ◆ minnaar zn. 'iemand die mint, aanbidder'. Mnl. minnere 'id.' [1240; Bern.], minnare 'id.' [1300-50; MNW-R]. Afleiding van minnen met het achtervoegsel -aar. ◆ minzaam bn. 'vriendelijk; welwillend tegenover minderen'. Mnl. minsam 'liefderijk' in dat minsam ... anscyn 'het lieflijk gelaat' [1348; MNW] en 'vriendelijk' (bw.), zoals in hi moet in allen sijn minsame 'hij moet in alles vriendelijk zijn' [1350-1400; MNW]; nnl. minzaam ook 'welwillend tegenover minderen' in De minzaame Meester zyner Bedienden [1785; iWNT]. Afleiding van min met het achtervoegsel -zaam.
Fries: min ◆ minne
482.   min 3 bn. 'onbeduidend, gemeen'; vgw. 'verminderd met'
categorie:
erfwoord
Onl. min 'minder' in lucicu min 'iets minder' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. si het me of min 'zij het meer of minder' [1236; VMNW], van .v. linen lant lichtelic mer of min 'van ongeveer 5 lijnen (een oppervlaktemaat) land' [1267; VMNW]; vnnl. Merct hoeveel dat 7 maenden min es dan een iaer [1532; Kool], toesetten ende afghetrocken ghetaelen ende die ghetaelen sullen v bewesen werden met dese teekens als + bediet plus oft meere ende - bediet minus ofte min 'opgetelde en afgetrokken getallen, en die getallen zullen u getoond worden met deze tekens: + betekent plus en - betekent min' [1568; Kool], 34 gulden min een oort '34 gulden min 1 oort' [1569; Kool], 70 min 1 maecken 69 [1595; Kool]; nnl. min 'gering, onbeduidend' in met minne moeite [1723; WNT], overdrachtelijk 'laag, gemeen' in Hoe laf, hoe min, hoe dom [1871; WNT].
Oude bijwoordelijke comparatief van Proto-Germaans *minw- 'gering', zie minder. In de algemene betekenis 'minder' is het woord reeds lang verouderd en vervangen door minder. Het bestaat enerzijds nog als deel van de vaste uitdrukking min of meer, anderzijds als voegwoord 'verminderd met', als antoniem van plus.
Ten slotte ontstond min als bn., als nieuwe stellende trap, terugvorming uit minder en minst.
Fries: min 'gering, slecht'
483.   minder bw. 'in kleinere mate'; telw. 'een kleinere hoeveelheid'
categorie:
erfwoord
Onl. Minnere ande merre. also an themo himile that gestirne 'kleinere en grotere, zoals aan de hemel het gesternte' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. minre, mindre (bn.) 'kleiner' in si namen mindren borghe 'zij namen een kleinere borgtocht' [1237; VMNW], (bw.) 'in kleinere mate' in meerre ende minder 'geheel en al' [1265-70; VMNW], (onbepaald telw.) 'een kleinere hoeveelheid' in mynder pine 'minder straf' [1276-1300; VMNW].
Ontstaan met d-epenthese (zoals in donder) uit mnl. minre.
Os. minniro; ohd. minniro; on. minni; got. minniza 'minder, kleiner'; < pgm. *minniza- < *minw-izōn 'kleiner', de bijvoeglijke comparatief van pgm. *minw- 'gering'. Daarnaast staat de bijwoordelijke comparatief pgm. *minniz 'minder', waaruit: mnl. min (zie min 3), mnd., ohd., oe. en ofri. min, on. minnr en got. mins. Zie ook eer 2.
Pgm. *minw- is verwant met: Latijn minus, minor 'minder, kleiner', minuere 'minderen'; Grieks minúthein 'verminderen', ameínōn 'niet minder = beter', minuōrós 'van korte duur'; Sanskrit mināti 'verminderen'; Oudkerkslavisch mĭnje 'minder'; bij de wortel pie. *minw- 'minder', die met ablaut en n-infix, net als pie. *meiw- in Grieks meiōn (Mykeens me-u-jo, me-wi-jo) 'kleiner, geringer' behoort bij pie. *mei-/*moi- 'klein' (IEW 711).
Als zelfstandig gebruikt bn. betekende minderen 'militairen zonder rang'. Dit gebruik is opgekomen nadat in 1801 de term gemeen in gemeen soldaat 'soldaat zonder rang' werd verboden. Tegenwoordig betekent het 'ondergeschikten'.
Literatuur: Heidermanns 1993, 412
Fries: minder ◆ min
484.   minst bn. 'kleinst, geringst'
categorie:
erfwoord
Onl. minnist 'kleinst' in thaz minnist 'het kleinst' [ca. 1100; Will.]; mnl. minst 'kleinste, geringste', zelfstandig gebruikt in enewaruen telker mand ten minsten 'ten minste eenmaal per maand' [1236; VMNW] (zie ook tenminste), metten minsten coste 'met de geringste kosten' [1253; VMNW].
Os. minnisto; ohd. minnist; nfri. minst; on. minnstr; got. minnists 'kleinst, minst'; < pgm. *minnista- < *minw-istōn-, de overtreffende trap bij pgm. *minw- 'gering', zie minder.
Fries: minst
485.   mis 2 bn. 'niet raak; onjuist'
categorie:
erfwoord
Mnl. mes, mis 'verkeerd' [si] raemde niet alte mess 'zij mikte niet slecht' [1460-80; MNW-R], myss 'oneven (van getallen)' [1477; Teuth.]; vnnl. mis 'niet raak' in Het schot was mis [1617; iWNT], 'onjuist' [1663; iWNT]; nnl. Heb ik het wel al mis 'heb ik wel helemaal ongelijk?' [1733; iWNT], 't Is weer mis met hem 'hij is weer niet in orde' [1784; iWNT].
Hetzelfde woord als het voorvoegsel mis- 'verkeerd'. Later met betekenisuitbreiding 'niet raak' onder invloed van het werkwoord missen.
In de meeste Germaanse talen komt dit bn. nog slechts voor als voorvoegsel. Met een onduidelijk voorvoegsel y- komt het bovendien nog voor in: on. ýmiss 'verschillend, verscheiden, divers' (nno. ymis, mv. ymse, nzw. ömse).
Fries: mis
486.   mis- voorv. 'het genoemde verkeerd verricht'
categorie:
erfwoord
Onl. mis- 'afwijkend, verkeerd, slecht' in misdāt 'slechte daad', mistrōston 'wanhopig doen zijn' (verl.deelw. mistrot, lees mistrost) [beide 10e eeuw; W.Ps.], mislīkon 'mishagen' (letterlijk 'slecht lijken'; 3e pers. ev. conjuctief misliiche) [ca. 1100; Will.]; mnl. mis-, mes-.
Os. mis- (mnd. mis-); ohd. missa-, missi- (nhd. miß-, misse-); ofri. mis- (nfri. mis-); oe. mis- (ne. mis-); on. mis- (nzw. miss-); got. missa- (daarnaast als bijwoord misso 'wederkerig'); < pgm. *missa-, ontwikkeld uit pie. *mith2-to-, verl.deelw. van de bij mijden besproken wortel pie. *meith2- 'wisselen, ontwijken'. Zie ook missen, misselijk en het bn. mis 2.
Dit in alle Germaanse talen voorkomende voorvoegsel drukt oorspr. afwijking of verschil uit. Het komt voor in combinatie met zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. De zelfstandige naamwoorden hebben de klemtoon op de eerste lettergreep. Oud is al misdaad (zie boven). In het Middelnederlands komen vele afleidingen voor die inmiddels verouderd zijn, zoals misganc 'dwaling', misgelove 'wantrouwen', mistale 'ongepaste uitlating', missprake 'laster', misval 'ongeval, ramp' (maar nog BN voor 'miskraam'). Iets jonger is vnnl. miscraem [1670; iWNT droevig] (nnl. miskraam). De meeste huidige zelfstandige naamwoorden met mis- zijn hetzij recente samenstellingen met mis 2, zoals misslag, miskleun, hetzij afleidingen van werkwoorden. De werkwoorden met mis- hebben de klemtoon op de werkwoordstam. Oud zijn bijv. al mistroosten (zie boven), mishagen, misbaren, mishandelen, mismaken, misprijzen, misspreken [alle 13e eeuw; VMNW]. Jongere afleidingen zijn soms vertalingen van een Frans woord met dé-, bijv. nnl. misplaatst bij Frans déplacé en misvormd bij Frans déformé, of een Frans woord met mé(s)-, dat via het Frankisch op hetzelfde Germaanse voorvoegsel teruggaat: nnl. miskend bij Frans méconnu.
Fries: mis-
487.   mist zn. 'laag van gecondenseerde waterdamp, nevel'
categorie:
erfwoord
Mnl. mist 'verdichting van waterdamp' in Quam hem een mist an aldar ter stede 'werd hij daar plotseling door mist overvallen' [1287; VMNW], wolken ende misten ende donkere roken [1450-1500; MNW].
Mnd. mist; nfri. mist; oe. mist 'mist, nevel'; on. mistr in de samenstelling þokumistr 'dichte mist'; < pgm. *mihsta- 'mist, nevel'.
Verwant met: Grieks omíkhlē 'nevel'; Sanskrit megha- 'wolk'; Oudiers mēgha 'wolk'; Litouws miglà 'nevel'; Oudkerkslavisch mĭgla 'nevel' (Russisch mgla); Armeens mēg 'nevel'; bij de wortel pie. *h3meigh- (IEW 712).
Literatuur: J. Sverdrup (1915), 'Über die Lautverbindung hs im Germanischen, besonders im Altnordischen', in: IF 35, 149-164, hier 154
488.   moe bn. 'uitgeput'
categorie:
erfwoord
Onl. muothi 'vermoeid, uitgeput' in ther thie muothe is 'degene die moe is' [ca. 1100; Will.]; mnl. moede 'vermoeid' [1240; Bern.] en 'uitgeput' in Beide ondercomen ende moede 'zowel verzwakt als uitgeput' [1265-70; VMNW], moe [ca. 1400; MNW].
Ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit mnl. moede.
Os. mōthi 'moe' (mnd. möde 'id.'); ohd. muodi 'moe, ongelukkig, arm' (nhd. müde 'moe'); oe. mēðe 'moe, bedroefd, lastig'; < pgm. *mōþija- 'moe'. Afleiding van de wortel van moeien (< pgm. *mōjan-) 'kwellen, lastigvallen, vermoeien' met het achtervoegsel pie. *-tio-, dat in de Germaanse talen werd gebruikt voor bijvoeglijke naamwoorden die persoonlijke eigenschappen aanduiden. Daarnaast is van dezelfde wortel afgeleid: on. móðr 'moe, knorrig' (nno. mo 'slap, moe').
Literatuur: Heidermanns 1993, 414; Krahe/Meid III, 147-148
Fries: -
489.   moed zn. 'onverschrokkenheid, dapperheid'
categorie:
erfwoord
Onl. muot 'onverschrokkenheid, zelfvertrouwen; stemming; geest' in an muodis ouirferdi 'in een overmaat van zelfvertrouwen' [10e eeuw; W.Ps.], Themo so ze muode is 'hem is het zo te moede' [ca. 1100; Will.], zo themo ist unse muot gekart 'daarnaar is onze geest gewend' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. moet ook 'gemoed, innerlijk' in andirs seric is min muoet 'anders bedroefd is mijn gemoed' [1201-25; VMNW] en 'heftige gemoedsbeweging' in Inde sinen muot bedwingen 'en zijn opwinding bedwingen' [1270-90; VMNW].
Os. mōd (mnd. mōt); ohd. muot, alle 'gemoed, geest, moed' (nhd. Mut 'moed'); ofri. mōd 'gemoed, moed, wil' (nfri. moed 'moed'); oe. mōd 'gemoed, moed, levenskracht' (ne. mood 'stemming'); on. móđr 'opgewondenheid, woede' (nzw. mod 'moed'); got. moþs 'moed, woede'; < pgm. *mōda-.
Zeker verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. De verdere herkomst is dan ook onduidelijk. Er wordt wel verband verondersteld met: Latijn mōs 'zede, gewoonte', mv. 'karakter, wijze van denken'; Grieks mõsthai 'streven'; Oudkerkslavisch sŭměti 'durven' (Russisch smet'); Tochaars B maiyyo 'kracht'. Al deze woorden zouden terug te voeren zijn op een wortel pie. *meh2- 'sterk van wil zijn, heftig streven' (IEW 704). Een door sommigen verondersteld verband met de woorden moeien en moe is formeel mogelijk (Bjorvand/Lindeman), maar is om semantische reden niet aannemelijk.
Oorspr. duidt het woord in de Germaanse talen iemands geest, gemoed, ziel en de daaruit voortkomende wil aan, gesteld tegenover het verstand. Deze algemene betekenis werd vernauwd tot sterke gemoedsbewegingen als woede en onverschrokkenheid. In de late middeleeuwen werd de laatste betekenis overheersend in het Nederlands en Duits, terwijl de algemenere betekenissen sindsdien uitsluitend werden gedragen door de afleiding gemoed.
Fries: moed ◆ moedich ◆ moedwil(le)
490.   moede
categorie:
erfwoord
Zie: moe

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven