Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

461 tot 470 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 441 | 451 | 461 | 471 | 481 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



mekkeren
melaats
melancholie
melange
melasse
melde
melden
melig
melisse
melk

melken

melodie
meloen
mem
membraan
memo
men
meneer
menen
mengen
menhir


461.   melken
categorie:
erfwoord
Zie: melk
462.   men vnw. 'niet nader genoemde, bepaalde persoon of personen'
categorie:
erfwoord
Onl. man 'men' in also man irsoukit siluer 'zoals men zilver onderzoekt' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dat men uele gerne horen mag 'dat men zeer graag zal horen' [1200; VMNW].
Hetzelfde woord als man, waarvan de klinker in onbetoonde positie verzwakte tot sjwa en als -e- werd geschreven. Het betekent dus letterlijk 'een mens'. Tegenwoordig hanteert men de spellinguitspraak /men/.
Ook in andere Germaanse talen trad deze ontwikkeling op: os. man; ohd. man (nhd. man 'men', naast Mann 'man'); ofri. ma (nfri. vero. me, nu men /mən/ met -n onder invloed van het nnl.); oe. man, mon; on. maðr (nzw. man). Op een vergelijkbare manier is Frans on 'men' ontstaan uit Latijn homo 'mens'.
Fries: men
463.   menen ww. 'bedoelen, een opinie hebben'
categorie:
erfwoord
Onl. menen 'in de zin hebben, bedoelen' in thaz thu nicht anderes thar mide nemeynas newara mina minna 'dat je daarmee niets anders bedoelt dan mijn liefde' [ca. 1100; Will.]; mnl. menen 'denken, bedoelen' in Lutgarden meinic van senttruden 'ik bedoel Lutgard uit Sint-Truiden' [1265-70; VMNW], 'van mening zijn' in Ooc meenic dat ghi noch wel sout bi nacht int duuster gaen sonder dwalen 'ook denk ik dat u zelfs wel bij nacht in het duister zou kunnen rondlopen zonder te verdwalen [1475; MNW]'; nnl. ook 'van plan zijn' in Als hy meynt te reysen 'als hij van plan is om op reis te gaan' [1635; WNT].
Os. mēnian; ohd. meinen (nhd. meinen); ofri. mēna 'bedoelen' (nfri. miene); oe. mǣnan (ne. mean); < pgm. *mainjan 'menen, vermelden', afleiding van *maina- 'wederzijds, gemeen' < pie. *moino-, waarvoor zie ook meineed.
Verwant met: Oudiers mīan 'wens, verlangen' (< *mein-); Oudkerkslavisch meniti 'vermelden'; < pie. *mein-, *moin- 'wissel, ruil', dat behoort bij de wortel pie. *mei- 'wisselen, ruilen' (IEW 710). De oorspr. betekenis zou zijn 'afwisselend spreken, zijn mening uiten'.
mening zn. 'oordeel, opinie'. Mnl. meninghe 'bedoeling, wil, mening' in met meningen des heren van den gronde 'met de wil van de eigenaar van de grond' [1283; VMNW]. Afleiding met het achtervoegsel -ing van menen.
Fries: miene ◆ miening
464.   mengen ww. 'door elkaar werken'
categorie:
erfwoord
Mnl. mingen 'mengen' [1240; Bern.], mengen [1477; Teuth.].
Os. mengian; ohd. mengan (nhd. mengen); ofri. mendza, menga (nfri. minge); oe. mengan; < pgm. *mangjan- '(ver)mengen'. Hierbij horen ook het bn. mnl. ghemanc 'gemengd, verbonden' en het voorzetsel manc 'tussen' en eng. among.
Verwant met: Litouws mìnkyti 'kneden'; Oudkerkslavisch mękŭkŭ 'zacht', mǫčiti 'kwellen, pijnigen'; en misschien met Grieks mássein 'kneden'; Oudiers mácate 'verbrijzeld'; bij de wortel pie. *menk-, *monk-, *mnk- (IEW 730-731, LIV 438).
Fries: minge
465.   mens zn. 'persoon'
categorie:
erfwoord
Onl. mennisko 'persoon' in thaz tu mennisco werthes 'dat je tot mens wordt' [ca. 1100; Will.]; mnl. mensche 'persoon' in Alsemen danne enen mensche ontfan heuet 'als men dan een mens heeft ontvangen' [1236; VMNW]; nnl. ook 'vrouwspersoon' in het lykt een aartig lief mensch [1784; iWNT aardig].
Oude afleiding van man met bijvoeglijke -s < Proto-Germaans *-iska-, dat umlaut veroorzaakte.
Os. mennisko (mnd. minsche); ohd. mennisco (nhd. Mensch); ofri. man(ne)iska, men(ne)ska (nfri. minske); oe. mennisc 'mensengeslacht, volk' (me. mennish 'id.'); on. mennska 'menselijke aard' (nzw. människa 'mens'); < pgm. *manniskan-, het zelfstandig gebruikte bn. *mann-iska- 'de mens betreffend', dat zelf alleen is overgeleverd als oe. mennisc en got. mannisks 'menselijk'.
Het woord heeft in de moderne Germaanse talen de algemene betekenis van man 'mens in het algemeen' grotendeels overgenomen en er worden dus zowel mannen als vrouwen mee aangeduid. Het woordgeslacht is vanouds zowel onzijdig als mannelijk. In het Duits wordt sinds de 15e eeuw de onzijdige vorm vooral gebruikt om vrouwen, vooral dienstboden, aan te duiden, sinds de 18e eeuw meest in laatdunkende zin. Een soortgelijke ontwikkeling is in het Nederlands opgetreden.
mensheid zn. 'de gezamenlijke mensen'. Mnl. menscheit 'het mens zijn, de menselijke natuur' [1240; Bern.], 'de gezamenlijke mensen' in Dat die menscheit ghedoghede pine 'dat de mensheid pijn verdroeg' [1285; CG II]. Afleiding van mens met het achtervoegsel -heid. Mensheid duidt vanouds zowel de menselijke natuur als de gezamenlijkheid der mensen aan. In de eerste betekenis is het woord thans in het Nederlands en het Duits verouderd.
Fries: minske ◆ minskheit
466.   merg zn. 'zachte en vette substantie in de botten'
categorie:
erfwoord
Onl. marg 'merg' in út fana themo marge 'uit het merg' [eind 9e eeuw; CG II-1, 39]; mnl. march 'id.' [1287; VMNW], merch in (hier overdrachtelijk) Dat halp den keyser in sijn merch 'dat deed de keizer innerlijk plezier' [1350-1400; MNW-R].
Ontstaan uit ouder marg, met overgang -a- > -e- voor velaar, zoals in merk.
Os. marg; ohd. marg (nhd. Mark); ofri. merg (nfri. murch, moarch); oe. mearg (ne. marrow); on. mergr (nzw. merg); alle 'merg', < pgm. *mazga-.
Verwant met: Sanskrit majján- 'merg'; Avestisch mazga- 'merg, hersenen'; Litouws smãgenys 'hersenen, merg', Oudpruisisch musgeno 'id.'; Oudkerkslavisch mozgŭ 'id.' (Russisch mozg); Tochaars A mäśśunt 'merg'; bij pie. *mosgh- (IEW 750).
Fries: murch, moarch
467.   merk zn. 'merkteken; handelsnaam'
categorie:
erfwoord
Mnl. marc, merc 'merkteken, handelsmerk' in so ... hij ... mercte met andren merke dan met sijns selfs 'als hij (het) zou voorzien van een ander merkteken dan dat van hemzelf' [1337-78; MNW], met sire marke 'met zijn merk' [1359; Stall.]; vnnl. marck, merck 'teken, kenmerk' [1599; Kil.].
Hetzelfde woord als mark 'grensgebied, landstreek'. De oorspronkelijke betekenis 'grens, afscheiding' ontwikkelde zich ook tot 'grensteken, scheidingslijn' en meer algemeen tot 'merkteken'.
Palatalisering van korte -a- tot -e- voor -r- + velaar kwam in Middelnederlandse woorden veel voor. In de meeste gevallen heeft de huidige standaardtaal een vorm met -e-, bijv. erg, kerker, merg, sterk, zerk. De -a- is nog te vinden in barg en in arglist en argwaan. Oorspr. waren de vormen met -a- en -e- slechts klankvarianten, maar bij het woord mark/merk werd het klankverschil later een betekenisonderscheid. Hetzelfde is gebeurd bij park naast de jongere variant perk. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + dentaal, zie hart en haard. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + labiaal, zie nerf 1.
Fries: merk, mark
468.   mest zn. 'uitwerpselen van dieren'
categorie:
erfwoord
Mnl. mest 'uitwerpselen' [1240; Bern.], naast mes 'id.' [1285; VMNW mesc].
Os. mist; ohd. mist (nhd. Mist); got. maihstus; alle 'mest'; < pgm. *mihstu-. Daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *mihsa- 'id.', waaruit mnl. mes, mis; os. mehs; nfri. mjoks, mjuks; oe. meox. Beide zijn wrsch. afleidingen van de wortel van pgm. *meigan- 'urineren', waaruit: mnl. migen (nnl. dial. miegen); mnd. mīgen; nfri. mige; oe. mīgan; on. míga (nno. mige).
Verwant met: Latijn mingere, meiere 'urineren'; Grieks omeíkhein 'id.'; Sanskrit méhati 'urineert'; Litouws mỹžti 'urineren'; Servisch en Kroatisch mižati 'id.'; Tochaars B mišo 'urine'; bij de wortel pie. *h3meiǵh- 'urineren' (IEW 713, LIV 301).
mesten 1 ww. 'met mest vruchtbaar maken'. Mnl. mesten 'vruchtbaar maken' [1240; Bern.], naast messen, missen 'id.'. Afleiding van mest.
Fries: mjoks, mjuks
469.   mesten 2 ww. 'door overvloedig voederen vet doen worden'
categorie:
erfwoord
Mnl. mesten 'vet maken' [1240; Bern.], haelt en uet kalf dat ghemestt si 'haal een vetgemest kalf' [1291-1300; VMNW].
Mnd. mesten; ohd. mesten (nhd. mästen); oe. mæstan; < pgm. *mastjan- 'vet mesten', afleiding van *mastō- 'varkensvoer', waaruit: mnl. mast 'varkensvoer'; mnd. mast 'het voederen van varkens'; ohd. mast 'het mesten, voederen' (nhd. Mast: nzw. mastig 'krachtig, vullend'); oe. mæst 'eikels, varkensvoer'. Oorspr. had het woord betrekking op het vetmesten van varkens met eikels. De dieren werden het bos ingedreven waar ze zelf naar eikels en beukenoten konden zoeken.
Verwant met: Sanskrit medas 'vet', médyati 'vet worden'; Oudiers māt (< *mazdā) 'varken'; < pie. *msd- (LIV 422). Misschien (Kluge) gaat dit terug op *mh2d-zd- 'voedsel' en hoort het bij de wortel pie. *mh2d-, zie moes. De tweede -d- zou dan afkomstig kunnen zijn van pie. *dheh1- 'zetten'.
Fries: mêste
470.   met 1 vz. 'in gezelschap van, door middel van'
categorie:
erfwoord
Onl. miþ 'met' [551-750; ONW], mit [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. met in diverse betekenissen: wouter metten bene 'Wouter met het been' [1212-23; VMNW], met sinen lettren 'door middel van zijn oorkonde' [1236; CG I], die met den lazers euele besmettet sin 'die met melaatsheid besmet zijn' [1236; VMNW].
Het voorzetsel met heeft zich ontwikkeld uit het bijwoord dat tot nnl. mede (zie mee) heeft geleid. In de West-Germaanse talen bestond de neiging om voor de bijwoorden de volle vorm te behouden, terwijl de daaruit ontwikkelde voorzetsels, die minder klemtoon droegen, verzwakten; in dit geval door wegval van de slot-e. Zie bijv. ook het bijwoord toe naast het voorzetsel te 1.
Literatuur: G. Schmidt (1962), Studien zum germanischen Adverb, Berlin, 214
Fries: mei

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven