1.   zaniken ww. 'zeuren'
Nnl. zaniken 'zeuren', eerst in afgeleide vorm in dat komt nou van je gezanik en getalm [1802; iWNT gezanik], dan in toen sannekten ze al verder [1809; iWNT], Bij ons gaat alles met een mokken, drensen en zaneken gepaard [1815; Kinker].
Herkomst onzeker. Wrsch. verwant met (of volgens WNT ontleend aan) Fries sanikje 'zeuren' [1841; WFT] en/of Nederduits sānken 'talmen'.
Nfri. sanikje is mogelijk afgeleid van sana 'op een onaangename manier verzoeken' < ofri. sanna 'weerspreken, bestrijden; twisten', waarvan de etymologie onbekend is. Verband met pgm. *saina- 'traag, langzaam', waarbij mhd. seine 'traag; gering' (zie ook langzaam), oe. sǣne 'traag', on. seinn 'traag; laat' (nzw. sen), en in het bijzonder de werkwoordsafleidingen on. seina 'vertragen' en got. sainjan 'talmen' lijkt semantisch onaantrekkelijk. De betekenis van ofri. sanna past wel bij die van nhd. zanken 'mopperen, schelden, kibbelen' [15e eeuw; Grimm], maar de anlaut is onverenigbaar.
Literatuur: J. Kinker (1815), De herkaauwer, Amsterdam, I, 164
Fries: sanikje, sanigje


  naar boven