Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

2111 tot 2120 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2091 | 2101 | 2111 | 2121 | 2131 | 2141 ... 2451 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



laag 2
laaien
laaiend
laakbaar
laan
laar
laars
laat
laatstleden
lab

labbekak

labberdaan
label
labeur
labiel
labo
laboratorium
labyrint
lach
lachen
laconiek


2111.   labbekak zn. 'bangerd, slapjanus'
categorie:
geleed woord
Vnnl. labbekack 'kletser, babbelaarster', in dese labbekacken halen ellick-ien by de naars op 'deze babbelaarsters spreken over iedereen kwaad' [1611; WNT], ook algemener als scheldwoord, in jou diefachtige labbekaeck [1620; WNT]; nnl. labbekak, ook "benauwde, vreesachtige kerel" [1872; Van Dale].
Samenstelling met de stam van het werkwoord vnnl. labben 'leuteren, babbelen'. Het tweede lid is onzeker en is hetzij a) kak als algemene aanduiding voor iets verachtelijks, zie verder bij kakken; hetzij b) vnnl. -kaek als afleiding van mnl. caken 'babbelen, praten' (wrsch. een klanknabootsend werkwoord, zie ook kakelen), en dan met -kaek > -kak onder volksetymologische invloed van kak. Van labben is de herkomst onduidelijk; het is misschien afgeleid van een affectieve klankvariant van laf in de betekenis 'slap', maar labben betekende ook 'likken, knoeien, smerig eten' en op grond daarvan veronderstelt men een andere herkomst, zie belabberd en lebberen.
Fries: labbekak
2112.   lading
categorie:
geleed woord
Zie: laden
2113.   lafenis
categorie:
geleed woord
Zie: laven
2114.   lagerwal zn. 'oever waar de wind op staat'
categorie:
geleed woord
Vnnl. een leeger wal 'een oever waar de wind op staat' [1598; WNT wal I], een lager wal 'een kust waar de wind op gericht is' [1629; WNT laag VI], overdrachtelijk in aen lager wal zijn 'in slechte financiële omstandigheden verkeren' [1671; WNT laag VI].
Vaste verbinding uit de vergrotende trap van laag 2 'niet hoog' en het zn. wal 'oever'. Tegenwoordig wordt het woord vooral gebruikt in de overdrachtelijke verbinding aan lagerwal of aan lager wal. De lager wal is de wal waar de wind naartoe waait en waar schepen zich dus op vast kunnen varen. Het tegenovergestelde is de hoger wal of opperwal, waar de wind vandaan waait en waar een schip dus meer ruimte heeft om te manoeuvreren.
Ontleend als nzw. (råka) i lägervall 'in verval raken'.
Ouder, maar weinig frequent, is al de verbinding ant lagher boort 'in slechte omstandigheden' [1470-90; WNT].
Fries: legerwâl
2115.   laken 1 ww. 'afkeuren'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk
Mnl. laken 'afnemen in aantal, omvang enz.' in har getal dat was gelakt 'hun aantal was afgenomen' [1265-70; CG II], 'ontbreken' in daer scoenheit niet in laecte 'waar het aan schoonheid niet ontbrak' [1300-50; MNW-R], ook overgankelijk 'te kort doen, schenden' in die ons ... sere laect, dat hi hem Gods sone maect 'die ons ... zeer in onze eer aantast door zich Gods zoon te noemen' [ca. 1350; MNW], 'berispen, afkeuren' in prijsde ... ofte lakede 'prees of afkeurde' [1374; MNW]; vnnl. laecken 'vernederen, schenden; berispen, afkeuren' [1599; Kil.]. Daarnaast staat het verouderde zn. mnl. lac 'gebrek, mankement, tekortkoming' [1300-25; MNW-R], vooral in de vaste verbindingen sonder lac 'onberispelijk; ontegenzeggelijk' [1300-50; MNW-R] en lac seggen, lac spreken 'honen, smaden', bijv. in wat segestu den Bertonen lac 'waarom spreekt u laatdunkend over de Britten' [1300-50; MNW-R].
Laken is afgeleid van het zn. lac. De overgankelijke betekenis is waarschijnlijk ontstaan naar aanleiding van uitdrukkingen als mnl. lac spreken 'honen', die vergelijkbaar zijn met Fries lekskoaie, lekskôgje 'vitten', met een tweede lid skoaie, skôgje 'beschouwen'.
Bij mnl. lac horen: mnd. lak 'gebrek, fout, blaam' (en door ontlening nzw. lack 'fout'); ofri. lek 'nadeel, schade' (nfri. lek); me. lac 'gebrek, behoefte' (ne. lack 'tekort'); on. lakr (bn.) 'slecht' (nno. låk); < pgm. *laka-. Hierbij de afgeleide werkwoorden: mnd. laken 'verachten, berispen'; ofri. lekia 'aanvechten, afkeuren' (nfri. lekje); me. laken 'ontbreken' (ne. lack). Het zn. ontbreekt in de oudste Germaanse taalfasen, maar de mnl. en me. attestaties wijzen op een oorspr. betekenis 'gebrek' en 'ontbreken'. De mnd. en ofri. werkwoorden kunnen ook oorspronkelijk zijn, zie beneden.
De verdere herkomst van pgm. *laka- 'gebrek' is onduidelijk. Zekere niet-Germaanse verwanten ontbreken. Mogelijk verwant met de wortel pie. *(s)leh2g- 'slap' zoals in het zn. laken 2. Anders wellicht een intern-Germaanse afleiding met ablaut van de wortel pgm. *lek- in *lekan- 'lek zijn' en *lakjan- 'laten druppelen', zie leken en lekken (Heidermanns 1993).
Met lak in de uitdrukking lak hebben aan iets heeft dit woord niets te maken, zie lak 2.
laakbaar bn. 'afkeurenswaardig'. Nnl. laakbaare toegeevenheid 'afkeurenswaardige toegeeflijkheid' [1765; WNT]. Afleiding van laken met het achtervoegsel -baar.
Fries: lekje
2116.   lakenvelder zn. (NN) 'koe of kip met een witte romp'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. eerst het bn. lakenveldsch in vnnl. haagelwitte hoenen, als Laakenveldsche 'hagelwitte hoenen, zo wit als lakenvelders' [1657; WNT]; nnl. lakenveldsche Koeijen [1805; WNT], ook zwartlakensche, roodlakensche en witlakensche koe [1805; WNT laken I], de Boeren noemen deze ... Koeijen ... ook wel wit- of zwartvelders, om dat het laken op den rug als op een veld ligt uitgespreid [1805; WNT], lakenvelsche koeien [1840; WNT], roodlakenvelder 'koe met rood achter- en voorstel en witte romp' [1848; WNT roodlakenvelder].
Afgeleid met -er (zie -aar) van laken 2 en vel, omdat het lijkt alsof er een wit laken om het zwarte of rode vel is geslagen, met -d- door volksetymologische associatie met veld. Zie daarvoor ook de tweede attestatie uit 1805. Rechtstreekse afleiding van veld in een betekenis 'niet scherp te begrenzen onderdeel van een dierlijk lichaam' [1726; WNT veld], lijkt minder wrsch.; die betekenis van veld is niet frequent en is niet aangetroffen m.b.t. de huid van koeien of andere grote dieren.
Fries: lekkenbûnte
2117.   lakmoes zn. 'bepaalde kleurstof uit korstmossen'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. lecmoes 'lakmoes' [1252, kopie 1350-1400; MNW osemont], gheverwet ... met lijcmoese 'geverfd met lakmoes' [1459; MNW]; vnnl. leeckmoes [1514; MNW], lackmoes [ca. 1620; WNT weedasch].
Samenstelling van mnl. lecken, leken 'druppelen', zie lekken, en moes 'brij', met volksetymologische aanpassing van het eerste lid aan lak 1 'verfstof'. Het is niet zeker of de samenstelling oorspronkelijk is of zelf ook door volksetymologie is ontstaan. Op die tweede mogelijkheid kan Middelengels litemose [1324-25; BDE] wijzen, dat wrsch. is ontleend aan een Scandinavische taal, gezien Oudnoors litmosi, letterlijk 'verfmos', samengesteld uit lita 'verven' en mosi 'mos', zie mos. Het Nederlandse woord is echter eerder geattesteerd en ook in het Middelengels is de vorm lykemose [1320; BDE], die aan het Nederlands is ontleend, al iets ouder.
Lakmoes is een verzamelnaam voor blauwe en rode kleurstoffen die men bereidde door een brei van bepaalde korstmossen met urine te laten gisten en vervolgens te laten lekken 'uitdruipen'. Tot en met de 19e eeuw vond de productie ervan vooral in Nederland plaats, waardoor het Nederlandse woord ontleend werd in enkele andere talen, o.a. Duits Lackmus < Lack-Muß [1700; Paul], Zweeds lackmus < lakmus [1568; SAOB], Pools lakmus. Lakmoes is tegenwoordig vooral bekend vanwege de toepassing in de scheikunde als eenvoudige indicator van de zuurgraad; de samenstelling lakmoesproef kreeg ook een algemene betekenis 'test met onweerlegbaar resultaat' [1986; Koenen].
Literatuur: J. Heinsius (1911), 'Lakmoes', in: TNTL 30, 271-273
Fries: lakmoes
2118.   lambrisering zn. 'houten wandbekleding'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Nnl. de Lambriseering wordt, of in de hoogte van de borstweering van het venster, of zoo hoog als de geheele wand van het vertrek gemaakt [1792; WNT].
Afleiding van lambriseren 'met hout betimmeren', met als oudste attestatie lambrisseren [1599; Kil.], ontleend aan Frans lambrisser 'id.' [1449; TLF], een vervorming van lambruschier [ca. 1176; Rey], ook lambroissier, waarnaast ook middeleeuws Latijn lambruscare 'id.' [1174; TLF]. Wrsch. gaan deze werkwoorden terug op vulgair Latijn *lambruscare 'versieren met wijnranken', afgeleid van *lambrusca, variant van klassiek Latijn labrusca 'wilde wingerd', van onbekende verdere herkomst. De Oudfranse en middeleeuws-Latijnse werkwoorden zouden dan oorspr. 'betimmeren met wijnrankvormige versierselen' hebben betekend. De -i- ontstond in het Oudfrans eerst in de afleiding lambris [1327; Rey], ouder lambrus 'lambrizering' [1180-90; Rey], en ging later over op het werkwoord; de oorzaak van deze klinkerverandering is onbekend.
Fries: lambrisearring
2119.   lamineren
categorie:
geleed woord
Zie: laminaat
2120.   lamlendig bn. 'lusteloos'
categorie:
geleed woord
Nnl. lamlendig 'krachteloos, lui, lusteloos' in als we ons in alles zoo lamlendig gedroegen [1844; WNT lam], een lamlendig paard [1871; WNT lam].
Afgeleid met -ig van lam 2 en lende. De letterlijke betekenis is dus 'lam in de lendenen'. Deze wordt in de bronnen echter niet aangetroffen, behalve misschien in de attestatie uit 1871.
Fries: lamliddich

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven