2101.   kwikstaart zn. 'zangvogel (Motacilla)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. ein quicstert [1518; Claes 1994a], quicksteert [1583; Nomenclator, 47a].
Samenstelling van staart en de stam van quicken 'levendig bewegen', mnl. quicken 'id.' [1477; MNW], een afleiding van quic 'levendig', zie kwiek. De vogel is genoemd naar zijn op en neer wippende staart. Vergelijking met gewestelijk wipstaart (o.a. Limburgs), Duits wippsterz, Engels wagtail en Deens vipstjert, alle met een werkwoord als eerste lid, maakt het aannemelijk dat het eerste lid niet het bn. quic is, zoals meestal wordt gezegd, maar eveneens de stam van het werkwoord.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 321
Fries: -
2102.   kwinkslag zn. 'geestig gezegde, aardigheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. quinckslach 'steek, onaardig bedoelde toespeling' in laet u quincslagen gaen! 'laat je toespelingen maar horen!' [1410; MNW]; vnnl. steeds minder pejoratief quinckslagh 'geestigheid, woordspeling' [1624; WNT]; nnl. kwinkslag "loopje, kneep, dubbelzinnigheid", hy wist het met een kwinkslag goed te maaken [beide 1717; Marin NF].
Samenstelling van kwink en slag in de betekenis 'list, streek'. Kwink is waarschijnlijk afgeleid van kwinken, vnnl. quinken 'zich vlug heen en weer bewegen' [1530; WNT], zie kwinkeleren.
Fries: kwinkslach
2103.   kwispelen ww. 'heen en weer bewegen (van een staart)'
categorie:
geleed woord
Mnl. qwyspelen [1477; Teuth.]; vnnl. quispelen 'heen en weer bewegen (van een lichaamsdeel van dieren)' in quispelende met haer tonghe (gezegd van een slang) [1556; WNT], 'met een kwast heen en weer bewegen' in ende quispelt daerop ... Geleye 'strijk daarop gelei' [1599; WNT], 'heen en weer bewegen met een strafwerktuig, geselen' in Met ... quispelen van Roên 'Met het slaan van gesels' [1642; WNT], 'heen en weer bewegen' in 't quisp'len van een staert [1622; WNT], kwispelen 'kwispelstaarten' [1629; WNT].
Afleiding van kwispel 'bundeltje dierenhaar of takjes, kwast', mnl. quespel 'sprenkelkwast' [1240; Bern.], met quispele 'met een bundel takken' [1265-70; CG II]; vnnl. quispel 'staart' [1599; Kil.]. Kwispel zelf moet een afleiding zijn van *kwisp- met het achtervoegsel -el, zie beitel.
*Kwisp- is volgens FvW verwant met Latijn vespex 'dicht struikgewas'; Sanskrit guṣpitá- 'samengevlochten'; afleidingen met -p van pie. *gwes- 'twijgen, loof'. Maar gezien de beperkte verspreiding binnen het West-Germaans gaat het hier eerder om een recent ontstane wortel. Het is moeilijk voorstelbaar dat os. quest 'bosje loof', ne. wisp 'strobundel, borstel', nno. visk 'id.' en on. visk, ohd. wisc, ne. w(h)isk 'bosje' elkaar niet beïnvloed hebben. De wortel pgm. *kwisp- lijkt dan te wijzen op contaminatie van *wisk- met *kwest-. Zie verder onder kwast 1.
De oorspr. betekenis is 'een kwast heen en weer bewegen', maar het woord werd algauw vooral gebruikt in de betekenis 'heen en weer bewegen van een lichaamsdeel (van een dier)'. Vanaf de 17e eeuw wordt kwispelen synoniem met kwispelstaarten. Andere betekenissen zijn inmiddels verouderd.
Fries: wispelje, wyspelje (en wispel-, wyspelsturtsje)
2104.   kwistig bn. 'vrijgevig, royaal'
categorie:
geleed woord
Mnl. quistich 'spilziek' [1485; MNW]; nnl. 'vrijgevig' in met kwistige hand uitgedeeld [1837; WNT tegen].
Afleiding van mnl. quisten 'verspillen, verkwisten', zie verkwisten, met het achtervoegsel -ig.
In de 19e eeuw verliest kwistig de pejoratieve betekenis; alleen te kwistig is nog 'spilziek'.
Fries: -
2105.   kyrie zn. 'smeekbede'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. eerst de volledige aanroeping kyrië eleison 'Heer, ontferm u' in 'Kyrieleison' riepen si lude 'Kyrië eleison, riepen ze luid' [1300-25; MNW-R]; vnnl. verkort tot kyriel '(het gebed) kyrië' [1566; MNW kyriel], dan tot Kyrie als aanduiding in de marge in een verzameling geestelijke liederen [1577; Het Hofken], kyrie '(het gebed) kyrië' in soo seyde hy eenen Kyrie ende eenen Sanctus [1644; Van Breughel].
Verkorting, met Latijnse spelling, van Grieks Kúrie eléēson 'Heer, ontferm u', waarin kúrie de vocatief is van kūrios 'meester, heerser' (de Septuagintvertaling van het Hebreeuwse tetragram YHWH) en eléēson een gebiedende wijs van het werkwoord eleeĩn 'zich ontfermen, medelijden hebben', van onbekende herkomst; zie leis. Het Kyrië eleison is de gesproken of gezongen aanroeping, volgend op de schuldbelijdenis in de rooms-katholieke mis. Het gebed bestaat uit de herhaling van de aanroepingen Kyrië eleison 'Heer, ontferm u' en Christe eleison 'Christus, ontferm u'; het is ontstaan in de 4e eeuw in de Griekse liturgie (toen in het Grieks u als /i/ werd uitgesproken) en vanaf de 5e eeuw in de Latijnse liturgie overgenomen.
Grieks kúrios 'meester, heerser' is wrsch. verwant met Gallisch cawr 'reus' en Sanskrit śūra-, śávīra- 'sterk'.
Literatuur: Het Hofken der geestelycker Liedekens: Waer in men vinden sal veel schoone leysenen en Godtvruchtighe liedekens, Leuven 1577; G.H. van Breughel (1644), De tweede vijftigh lustige historien ofte nieuwigheden Johannis Boccatij ..., Amsterdam
Fries: kyrië
2106.   laag 1 zn. 'hoeveelheid die ergens tussen of boven ligt'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. lage 'hinderlaag, valstrik' [1240; Bern.], 'onderlaag', in op so iammerliken lage 'op zo'n slechte onderlaag' [1390-1410; MNW-R], 'plaats waar iets ligt' in dat sy aerde sullen mogen halen ... ter naester lage 'dat zij aarde zullen kunnen nemen op de dichtstbijzijnde plaats' [1438; MNW]; vnnl. lage 'hoeveelheid plat liggende stof' in zoo wanneer die decker een lage anleyt 'wanneer de dakdekker een laag (stro) aanbrengt' [1508-43; MNW]; nnl. overdrachtelijk in de onderste lagen der zamenleving 'de onderste sociale klassen' [1864; WNT doopen].
Mnd. lage 'ligging, gelegenheid, hinderlaag'; ohd. lāga 'het liggen, hinderlaag'; ofri. lēge 'aanleg, hinderlaag' (nfri. leage, leach); < pgm. *lēgō-, afleiding met ablaut (rekkingstrap) van de stam van liggen, dus 'wat ligt, waar iets ligt'. Daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *lēgia-, waaruit on. lægi 'ankerplaats, gelegenheid' (nzw. läge 'ligging').
In het Middelnederlands was 'hinderlaag' de belangrijkste betekenis, die nog voortleeft in de uitdrukking listen en lagen en in de afleiding belagen 'in het nauw brengen'. De huidige betekenis is onafhankelijk hiervan ontstaan, misschien onder invloed van het bn. laag 2, dat ook 'vlak, plat' betekende. Pas in het Vroegnieuwnederlands werd laag in deze betekenis algemeen. Het oude woord laag 'hinderlaag, valstrik' werd daardoor minder goed begrepen en gaandeweg vervangen door de tautologische samenstelling hinderlaag, zie hinderen.
Fries: leage, leach 'hinderlaag' (laach 'laag' < mnl./mnd.)
2107.   laaien ww. 'heftig branden'
categorie:
leenwoord, erfwoord, geleed woord
Mnl. ghi hittelijc laeyt 'u schijnt met gloed' [ca. 1460; MNW]; vnnl. keersen, die vierich laeyden 'kaarsen die vurig vlamden' [1562; WNT], ook overdrachtelijk 'krachtig gloeien' in therte vierich laeijde in liefs aenschijne 'het hart gloeide heftig bij de aanblik van de geliefde' [16e eeuw; WNT].
Afleiding van mnl. laeye 'vlam', zie lichte(r)laaie.
Het werkwoord laaien wordt niet meer veel gebruikt, behalve in oplaaien en laaiend, zie onder.
oplaaien ww. 'heftig opvlammen'. Nnl. stroo en schavelingen ('krullen') laaien spoedig op (West-Vlaams) [1874; Van Dale], een langwerpige gloedveeg, die oplaaien kwam tegen de lucht [1889; WNT]. Gevormd met op bij laaien. ◆ laaiend bn. 'heftig; woedend'. Nnl. laaiend kwaad 'zo kwaad, dat men er vuurrood van ziet' [1872; Van Dale], laaiend 'woedend' [1974; Koenen], ook vaak in de combinatie laaiend enthousiasme 'groot enthousiasme' [1904; Groene Amsterdammer], laaiend enthousiast [1974; Koenen]. Het teg.deelw. van laaien.
Fries: lôgje
2108.   laaiend
categorie:
geleed woord
Zie: laaien
2109.   laakbaar
categorie:
geleed woord
Zie: laken 1
2110.   laatstleden
categorie:
geleed woord
Zie: jongstleden

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven