1.   bedriegen ww. 'misleiden'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. that sie bedriegen (conjunctief) 'dat zij misleiden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bedriegen (sterk en zwak; MNW), bedrieghenlike 'misleidend' [1237; CG I, 38]; daarnaast zonder voorvoegsel: Lieghen drieghen conste niemen bet 'liegen en bedriegen kon niemand beter' [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding met be- bij mnl. drieghen 'bedriegen, misleiden'. Hierbij ablautend ook bedrog. Zie ook drogreden.
Os. (bi)driogan (mnd. bedregen); ohd. (bi)triogan (mhd. (be)triegen; nhd. betrügen); ofri. bidriaga (nfri. bedrage); < pgm. *-dreugan-.
Verwant met: Sanskrit drúhyati 'hij schaadt', dróha 'verraad, hoon'; Avestisch družaiti 'hij liegt, bedriegt', draoga- 'leugen'; bij de wortel pie. *dhreugh- 'bedriegen' (IEW 276).
Fries: bedrage


  naar boven