1.   bevoegd bn. 'door wet of gezag gerechtigd'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bevoegd 'officieel gerechtigd' [1698; WNT].
Misschien ontleend aan Vroegnieuwhoogduits befugt 'bevoegd' [15e eeuw], dat ofwel een afleiding is van het zn. Fug 'recht, bevoegdheid' (nu alleen nog in de uitdrukking mit Fug und Recht 'met recht en reden' en in Unfug 'onbetamelijkheid, flauwekul'), ofwel het verl.deelw. is van Middelhoogduits sich bevugen 'bevoegd zijn' [14e eeuw]. Het Middelnederlands kende al de werkwoorden bevoeghen 'leiden, in een stemming brengen, richten, toevoegen' [ca. 1350; MNW] en voegen 'voegen, richten, regelen, iemand aanwijzen voor de behandeling van een bepaalde zaak', zie voegen. Deze laatste betekenis komt overeen met 'bevoegd zijn' zodat een zelfstandige Nederlandse ontwikkeling tot bevoegd, eventueel onder invloed van Duits befugt, zeker niet uitgesloten is.
Fries: bevoegje


  naar boven