1.   beuren ww. 'opheffen; innen'
categorie:
erfwoord
Mnl. boren [1280; CG I, 1262], boeren, beuren, bueren (overgankelijk ww.) 'beuren, optillen, heffen van renten enz.'. Daarnaast boren, bueren, buren (onpersoonlijk ww.) 'gebeuren, ten deel vallen, toekomen, passen, betamen' [ca. 1480; MNW]. Varianten van dit onpersoonlijke werkwoord zijn geboren, gebeuren, met dezelfde betekenis, zie gebeuren.
Os. gi-burian 'geschieden' (mnd. bören 'heffen, dragen, innen, voortbrengen, doen ontstaan, opgroeien', bören, gebören 'ten deel vallen, toekomen, passen', sik gebören 'gebeuren'); ohd. burien, burren 'opheffen', als wederkerend werkwoord 'zich verheffen, gebeuren' (mhd. bürn 'opheffen') naast ohd. gi-burien, gi-burren; ofri. bera (nfri. barre); oe. byrian 'gebeuren, toebehoren'; on. byrja 'beginnen'; < pgm. *burjan- 'optillen'. Ook ohd. in bore 'in de hoogte' (waaruit het bw. nhd. empor 'omhoog').
Pgm. *bur- in *burjan- is de nultrap van de wortel pie. *bher- 'dragen, brengen', zie baren.
Het Fries kent eenzelfde betekenisovereenkomst 'heffen' en 'gebeuren': heevje, heve 'heffen, optillen' naast it sil heevje of heve 'het gaat gebeuren'. Beuren 'optillen' enerzijds en beuren, gebeuren 'gebeuren' anderzijds gaan dus terug op hetzelfde woord.
Fries: barre


  naar boven