1.   bevallen 2 ww. 'behagen'
categorie:
geleed woord
Mnl. bevallen 'behagen' [1265-70; CG II, Lut.K], meestal in combinatie met wale 'wel, goed'; vnnl. bevallen 'behagen, aanstaan' [1612; WNT].
Afleiding met be- van het werkwoord vallen.
Mnd. bevallen 'bevallen, behagen', vaak in combinaties als wol bevallen 'goed bevallen'; ohd. gifallan 'bevallen, behagen' [ca. 800] (mhd. gevallen met wol of wel; nhd. gefallen); ofri. bifalla 'treffen, overkomen' (nfri. befalle).
De betekenis 'behagen, aangenaam zijn, bevallen' zal, net als in het Oudhoogduits, ontstaan zijn uit de uitdrukking bij het dobbelen het bevallet mi wale (mhd. es gevellet mir wol) 'het lot valt gunstig voor mij; er valt mij iets positiefs ten deel' (Pfeifer), een betekenis die goed aansluit bij de andere betekenis van bevallen in het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands: bevallen 'toevallig gebeuren; toevallig overkomen' [1284; CG I, 764]; vnnl. bevallen '(toevallig) gebeuren' [1666; WNT]. Zie ook bevallen 1.
bevallig bn. 'gracieus'. Vnnl. in het zn. beuallicheyt 'gratie, charme' [1568; WNT uitzeggen], bevallich 'gracieus' [1612; WNT vriendhoud]. Gevormd uit bevallen met het achtervoegsel -ig. Eerder bestond al een afleiding met het achtervoegsel -lijk, bevallijk [tot de 18e eeuw; WNT], mnl. bevellike [eind 14e eeuw; MNW], bevallijc. Ook mnd. gevellec, gevellic; ohd. gifellīg (nhd. gefällig); nfri. befallich naast oanfallich.
Fries: befalle


  naar boven