1.   mica zn. 'glasachtig mineraal'
categorie:
leenwoord
Nnl. mica 'glimmer, fijn glasachtig mineraal' in een soort van rotssteen ... met stippen en streepen van geele mica [1769; Vad.lett., 8], glimmer of mica [1780; WNT glimmer], mica-plaatje [1890; WNT], electrisch mica [1907; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan wetenschappelijk Latijn mica 'mineraal bestaande uit kleine glimmende schubjes of dunne, transparante laagjes', voor het eerst aangetroffen in een Engels woordenboek [1706; OED] en gebaseerd op klassiek Latijn mīca 'korreltje, kleinigheid', dat verwant is met Grieks mīkrós 'klein', zie micro-; wrsch. heeft bij de keuze van de naam mica voor het glimmende mineraal het Latijnse ww. micāre 'glinsteren, fonkelen' een rol gespeeld.
Latijn micāre is verwant met: Welsh mygr 'glanzend, lichtend'; Russisch mečtá 'droom' < pie. *meigh-, meik- 'glimmen, glinsteren; mist, nevel' (IEW 712-713), zie verder mist.
Mica is vuurvast en doorschijnend, daarom werd het vroeger onder meer voor kachelruitjes gebruikt; tegenwoordig wordt het vooral gebruikt voor elektrische en thermische isolatie.
Fries: mika


  naar boven