31.   aanlengen ww. 'verdunnen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. 'langer maken' in Waernaer de galerie ... aengelengt werde [1592; WNT Supp.]; nnl. aangelengd 'verdund' [1849; WNT kalken II]. Eerder bestonden voor de betekenis 'verdunnen' o.a. mnl. verlengen (verlengden [1492; MNW]) en vnnl. lengen (ghelenght [1611; WNT lengen II]).
Afleiding met aan van het werkwoord lengen.
In de oorspr. betekenis 'langer maken' was aanlengen synoniem met verlengen. Omdat verlengen ook 'verdunnen' kon betekenen, kon aanlengen dat vervolgens ook. Later, in het Nieuwnederlands, is de synonymie opgeheven.
Fries: oanlingje, oanlinge
32.   aanmeren
categorie:
geleed woord
Zie: meren
33.   aanminnig bn. 'bekoorlijk, innemend'
categorie:
geleed woord
Mnl. aenminnich 'met innemend uiterlijk, liefde wekkend' [1348; MNW]; vnnl. 'beminnelijk' [ca. 1600; WNT] (ouder Nederlands ook aanminlijk).
Samenstellende afleiding van aan en min 1.
Mhd. aneminne 'lieflijk, aangenaam'.
34.   aanmoedigen ww. 'opwekken, aanzetten'
categorie:
geleed woord
Vnnl. aengemoedight (verl.deelw.) [1672; WNT]; al ouder als zn. aenmoedinge 'gemoedsaandoening' [1599; Kil.]. Niet te verwarren met Oost-Middelnederlands aenmoeden 'verlangen van, vergen'.
Samenstellende afleiding van aan en moed.
Nhd. anmuten 'aandoen' (en verouderd anmutigen, nu ermutigen 'bemoedigen').
Fries: oanmoedigje
35.   aanpappen ww. 'contact zoeken met'
categorie:
geleed woord
Nnl. aanpappen [1916; WNT].
Gevormd uit aan en pappen '(met behangerspap) plakken', bij het zn. pap.
36.   aanranden ww. 'lichamelijk lastigvallen'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. anransen 'aanranden, aantasten' [1408-14; MNW]; vnnl. Van hem wordt ghi aengerandt (verl.deelw.) 'door hem word je aangevallen' [1544; WNT], verdere betekenissen: 'aanspreken' [begin 16e eeuw], 'aantasten, betasten' [1612; WNT], 'aangrijpen, aanpakken' [1618; WNT].
Herkomst onzeker. Volgens FvW is het afgeleid van het zn. rand, zoals aenboorden 'aanklampen' bij boord (zoals Frans aborder bij bord). Het zn. rand wordt echter niet in die betekenis gebruikt. Mogelijk is er evenwel sprake van volksetymologie en was er toch een associatie met rand. Maar misschien moet men eerder denken aan een werkwoord *(aan)ranten. Dit zou verwant zijn met mhd. ranzen 'wild heen en weer springen' [15e eeuw], het zn. Ranz 'heftige beweging, ruzie' en misschien met Duits anranzen 'afsnauwen, uitschelden', dat echter pas sinds de 18e eeuw en dan ook nog alleen in het Zuid-Duits wordt gevonden. Bovendien is de overgang -t- > -d- moeilijk te verantwoorden. Het woord *ranten/ranzen zou in de betekenis 'heen en weer lopen' een frequentatief bij rennen kunnen zijn, maar ook hier is de overgang -t-/-s- > -d- duister. Voor een verklaring daarvan kan men denken aan hypercorrectie via het verl.deelw.
Literatuur: K. Heeroma (1944) 'Aanranden, aanransen', in: TNTL 63, 305-310
37.   aanrecht zn. 'keukenblok'
categorie:
geleed woord, verkorting
Mnl. aenricht 'buffet' [1467; Stall. I, 25]; vnnl. Abacus ..., een aenrichte, oft credents tafel 'Abacus, een buffet, of tafel voor spijzen' [1546; WNT], aenrecht tafel, rechtbank [1567; Nomenclator], aenrechte, aen-recht-tafel [1599; Kil.]; nnl. aanregt [1729; WNT].
Gevormd bij het Middelnederlandse werkwoord aenrechten 'klaarmaken, opdienen' (zie aanrichten).
Met een aanrechtbank werd vroeger een lange smalle tafel met kastjes bedoeld, waarop in de keuken de gerechten werden klaargemaakt om ze op te dienen. De aanrechttafel was iets breder en bevatte geen kastjes. Tot in de 19e eeuw noemde men beide in de spreektaal meestal rechtbank (zie de vindplaats uit 1567). Daarna werd aanrecht het gewone woord, zowel in de betekenis 'aanrechtbank met gootsteen' als in die van 'aanrechtblad'. Dat aanrecht mannelijk kan zijn, maar ook onzijdig (dat was al het geval in het Middelnederlands) komt wellicht door een associatie met het etymologisch verwante gerecht.
Fries: oanrjocht
38.   aanschijn zn. 'gezicht; tegenwoordigheid'
categorie:
geleed woord
Onl. antsceini 'gezicht' [10e eeuw; W.Ps.] (met andere ablaut), ook in de combinatie an antsceine godis 'in tegenwoordigheid van god'; mnl. anschijn, anschin 'aangezicht' [1265-70; CG II, Lut.K], anschiin [ca. 1300; Claes 1982:780]; vnnl. aenschijn 'aanblik' [1613; WNT].
Gevormd met aan bij het sterke werkwoord schijnen.
Mnd. anschin 'gezicht'; nhd. Anschein 'schijn'; nfri. oansjen.
Fries: oansjen
39.   aanschouwelijk
categorie:
geleed woord
Zie: aanschouwen
40.   aanschouwen ww. 'zien, waarnemen'
categorie:
geleed woord
Mnl. a(e)nscouwen (ook scheidbaar) 'aanschouwen, letten op' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Gevormd uit aan en schouwen.
Mnd. anschouwen; ohd. anascouwōn (nhd. anschauen); nfri. oanskôgje.
Weiland 1799 vermeldt ik aanschouw naast ik schouw aan, voorts de oudere betekenis 'onderzoeken' en het voorbeeld aanschouwende kennis 'kennis door de gewaarwording verlangd'.
aanschouwelijk bn. 'duidelijk voorgesteld'. Mnl. aenscouwelijc 'zichtbaar, aanzienlijk' [1447; MNW]; nnl. ook 'levendig, schilderachtig' [1854; WNT], en verder in de combinatie aanschouwelijk onderwijs [1848; WNT].
Fries: oanskôgje ◆oanskôglik

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven