1.   geestig bn. 'met humor, gevat; leuk, plezierig'
categorie:
geleed woord
Vnnl. geestich ende godlick 'geestelijk, onzinnelijk, vroom en goddelijk' [midden 16e eeuw; MNW], geestich vernuft 'knap, intelligent verstand' [ca. 1615; WNT verbluffen], in de titel van Bredero's zangbundel Geestigh Liedt-Boecxken [1621; Picarta] ('boertig, kluchtig': in de uitgave van 1622 gebruikt Bredero het woord Boertigh), geestigh 'smaakvol, sierlijk, bevallig' [1632; WNT], geestich 'knap, bedreven' [1640; WNT ambade]; nnl. een geestig voorval 'een grappige gebeurtenis' [1717; Marin NF], geestig op zijn manier 'spits of gevat op zijn manier, zogenaamd grappig' [1831; WNT]; 't was hier goed, zoo geestig en van zoo hooge alles af te zien 'zo leuk en van zo hoog alles te bekijken' [1899; WNT Supp. afzien I].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van geest 1.
De betekenis 'grappig' voor geestig en de betekenis 'gevatheid, humor; kwinkslag' voor geestigheid, ontstaan pas laat, wrsch. onder invloed van de betekenisontwikkeling van Frans esprit van 'geest' via 'intelligentie' naar 'speelsheid; gevatheid, humor'.
geestigheid zn. 'humor; kwinkslag'. Vnnl. geesticheyt 'vernuft' [1615; WNT vervatten]; nnl. haar geestigheid 'haar sprankelende intelligentie' [1784; WNT], zoogenaamde geestigheden en aardigheden 'zogenaamde spitsvondigheden, gevatheden en grapjes' [1806; WNT wijf], men noemde mij Jan Grap, om mijne geestigheid '... om mijn humor' [1851; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -heid.


  naar boven