1.   neger zn. 'donkerkleurige persoon'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst de vorm negro 'neger, zwarte slaaf' in de swarte Emanuel ... den anderen negro [1602; WNT kameraad], dan neger 'zwarte slaaf' [1644; Van Donselaar 1997a], sijne negers ... aan 't werck te setten [1669; WNT zondags]; nnl. neger 'zwarte inwoner van Afrika' in een neger van Guinea [1708; WNT pauk], 'persoon met Afrikaans bloed' in de segregatie en discriminatie der negers [1955; WNT segregatie].
De oude vorm negro is ontleend aan Spaans of Portugees negro 'zwarte, neger' [15e eeuw; Corominas], zelfstandig gebruik van het mannelijk bn. negro 'zwart' [12e eeuw; Corominas] < Latijn niger 'zwart', dat van onbekende herkomst is; er bestaat ook geen gemeenschappelijk Indo-Europees woord voor 'zwart'. De vorm neger is misschien ontleend aan Frans nègre 'zwarte' [1523; TLF]. Een andere mogelijkheid is dat neger is ontstaan als vervorming van negro, misschien onder invloed van Frans nègre.
negerin zn. 'vrouwelijke zwarte'. Vnnl. negrinne 'zwarte slavin' [1636; Van Donselaar 1997a]; negerin 'zwarte slavin' in vyf negerinnen ... tot dezen arbeidt [1772; Vad.lett., 18], 'zwarte inwoonster van Afrika' in de negerin, ofwel de Guineesche vrouw van Van C. [1785; WNT vrouw]. Afleiding met het achtervoegsel -in van neger.
Literatuur: J. van Donselaar (2002), 'Surinaamse connotaties bij het woord neger', in: Trefwoord 2002
Fries: neger


  naar boven