1.   strijken ww. 'langs of over iets gaan; glad maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. striken 'strijken, over iets gaan' in (over een medicijn) stric anedín worehowet 'smeer het op je voorhoofd' [1250; VMNW], 'over snaren gaan' in instrumente van musiken. Dar men vp scone mochte striken [1285; VMNW], 'zich in een richting begeven' in Doe streec hi in eene wostine 'toen ging hij een woestijn in' [1285; VMNW], 'strelen' in streket op thoeft 'streelde het over het hoofd' [1290; VMNW], 'glad maken' in calkieren ... ruwen ... striken 'vollen, opruwen, gladmaken (van laken)' [1294; VMNW]; vnnl. 'binnenhalen, wegkapen' in die gaet strijcken met de winst [1632; WNT], 'laten zakken, neerlaten' in De aankoomende oorloghscheepen streeken zeil [1642; WNT], '(geld) bij elkaar halen' in hoe veel winst de reeders zullen stryken [1671; iWNT]; nnl. strijken 'met een strijkijzer gladmaken' in gestreeken en geplooit [1708; WNT].
Mnd. strīken 'over iets gaan, gladmaken, smeren'; ohd. strīhhan 'id.' (nhd. streichen 'strijken; doorstrepen; smeren; schilderen', in het nhd. samengevallen met ohd. streihhōn, zie onder); ofri. strīka 'id.' (nfri. strike); oe. strīcan 'id.' (ne. strike 'slaan; doorstrepen; een richting inslaan'); < pgm. *strīkan- uit ouder *streikan-. Daarnaast met een u i.p.v. een i in de stam: pgm. *streukan-; on. strjúka (nzw. stryka) en de zwakke ww. on. strȳkva, strȳkja 'over iets gaan, gladmaken, smeren, strelen; slaan; ervandoor gaan'.
Verwant met: Latijn stringere 'licht aanraken, strijken' (samengevallen met stringere 'straktrekken', zie stringent), strigilis 'roskam', striga 'strook, reep'; Grieks strínx 'streep'; Oudpruisisch strigli 'distel'; Oudkerkslavisch strišti 'scheren'; bij de wortel pie. *streig- 'strijken' (LIV 603).
Bij de Germaanse wortel *streuk- in on. strjúka hoort ablautend stroken 'overeenkomen met'. De oorspr. betekenis van die wortel was 'zich uitstrekken langs iets', waaruit in de Germaanse talen bij de twee ablautende werkwoorden allerlei betekenissen zijn ontstaan als 'over iets gaan, glad maken; smeren, wrijven; slaan, uithalen; halen, zich in een richting begeven', enz. De in het Nederlands verouderde betekenis 'zich in een bepaalde richting begeven' komt nog voor in de afleiding neerstrijken 'gaan zitten, zich vestigen', enz. bijv. in (over een buurt in een grote stad in Amerika) de kinderen van de mensen, die daar neerstreken [1954; WNT Supp. assimileeren]. De betekenis 'geld bij elkaar halen' bestaat nog in de afleiding opstrijken 'naar zich toehalen, pakken' in de gewonnen guinjes op te strijken [1860; WNT], Hij heeft al de moeite gedaan, maar zijn zwager strijkt de winst op [1903; WNT].
Fries: strike


  naar boven