1.   schik zn. 'pret, prettig gevoel'
categorie:
verkorting
Vnnl. schick o.a. 'orde' in sonder maet of schick 'zonder regelmaat of orde' [1590-99; iWNT], 'beschikking, beslissing' in der Goden schick [ca. 1600; iWNT], 'behoorlijkheid' in dat dese sijne vryagie buyten allen schick stont 'dat deze vrijage van hem alle perken te buiten ging' [1605; iWNT], met schick 'met fatsoen' [1666; iWNT]; nnl. schik 'behaaglijk gevoel, pret' in hebben er zo een schik in 'hebben er zo'n plezier in' [1787; iWNT jan].
Afleiding van schikken.
Aanvankelijk kwam het woord in vele met het werkwoord overeenkomende betekenissen voor, maar tegenwoordig vrijwel uitsluitend nog in de combinatie schik hebben (in iets) '(ergens) plezier of een goed gevoel om hebben'.
Fries: skik 'behoorlijkheid, fatsoen; aard; vorm'


  naar boven