1.   kruidje-roer-mij-niet zn. 'plant (Mimosa pudica); lichtgeraakt persoon'
categorie:
geleed woord
Vnnl. cruydeken en ruert my niet [1554; Dodonaeus Naem], kruydeken roert my niet [1599; Kil.], ook wel kruyt en raeckt my niet [1625; WNT kruid]; nnl. kruidje-roer-mij-niet bij overdracht ook 'lichtgeraakt mens' in 't is een kruidje roer my niet [1717; Marin NF].
Kruidje-roer-mij-niet wil zeggen 'kruidje raak me niet aan'; hierin is kruidje het verkleinwoord van kruid 'groen gewas' en betekent roeren 'aanraken', zie roeren. Het plantje hoort tot de familie der mimosacea, zie mimosa, waarvan sommige soorten, zowel heesters als kleinere planten, waaronder het kruidje-roer-mij-niet, bij de minste aanraking hun geveerde bladen dichtvouwen.
Ook de springbalsemien (Impatiens noli tangere) werd wel kruidje-roer-mij-niet genoemd [1779; WNT springen], omdat de rijpe hauwtjes bij aanraking springen en de zaden ver om zich heen verspreiden. In de Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament spreekt Jesus na zijn opstanding tot Maria Magdalena de woorden Noli me tangere, letterlijk 'raak mij niet aan' (Johannes 20:17); het is mogelijk dat kruidje-roer-mij-niet aan deze woorden refereert, zoals zeker het geval is bij de wetenschappelijke naam van de springbalsemien.
Fries: -
2.   niet bw. van ontkenning
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. niewiht 'niets' in nedredes thuneuuet 'vrees jij niets?' [891-900; ONW], fur nieuuehte 'voor niets', ik te nieuuehte braht bin 'ik ben tot niets teruggebracht', als glosse nuuieht (lees niuueht) 'niet' (bw.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. niwet 'niets', nit 'niet' [beide 1240; Bern.], meestal niet, zoals in jof en wilde hi niet comen 'of wilde hij niet komen' [1253; CG I].
Gevormd uit het Germaanse ontkenningspartikel *ne, ni 'niet, geen', zie nee(n), en een tweede lid dat correspondeert met wicht 'schepsel', waarvan de oorspr. betekenis 'ding' moet zijn geweest. De oorspr. vorm niewiht is door verzwakking van de eindlettergreep samengetrokken tot niewet > niet, zoals ook onl. iowiht 'iets' > mnl. iet, zie iets.
Os. neowiht, niowiht, nieht enz.; ohd. niowiht, niwiht, nieht, niht enz. (nhd. nicht); ofri. nāwet, naut, nāt enz. (nfri. net 'niet', neat 'niets'); oe. nāwiht, nōwiht (ne. naught, nought, not); got. ni waihts.
Aanvankelijk was het woord dus een zelfstandig naamwoord. Het ontwikkelde zich al voor de schriftelijke overlevering tot onbepaald voornaamwoord 'niets'. In bepaalde posities, bijv. in combinatie met een overgankelijk werkwoord, kon het woord zowel 'niets' als 'niet' betekenen. Zo ontwikkelde niet zich tot ontkennend bijwoord. Als onbepaald voornaamwoord raakte het verouderd (behalve in enkele vaste verbindingen zoals tenietdoen en om niet) en werd het vervangen door de afleiding niets.
nietes tw. 'het is niet waar'. Nnl. nietes 'id.' [1897; iWNT punten VI], 't Is nietes 'id.' [1911; iWNT]. Volgens WNT ontstaan uit niet des, maar omdat nietes vooral in de spreektaal en meer bepaald in de kindertaal voorkomt en het lidwoord des in de gewone spreektaal al zeer lang niet meer voorkomt, is dit zeer twijfelachtig. Het woord is een expressieve en emfatische nevenvorm van niet met hetzelfde affectieve achtervoegsel als in dinges, hebbes enz. Zie ook het eerder geattesteerde antoniem welles onder wel 1.
Fries: net 'niet', neat 'niets' ◆ -
3.   vergeet-mij-niet
Zie: vergeten


  naar boven