1.   elf 2 zn. 'vriendelijke natuurgeest'
categorie:
leenwoord
Nnl. De Silfen en de Elfen doorkruisen het woud [1820; WNT], elpen (mv.) (drukfout voor elphen) "zekere geesten of ondergoden bij de oude Noordsche volken" [1824; Weiland].
Ontleend aan Duits Elf(e) [1742] < Engels elf < pgm. *albi-, zie alf.
Het woord is in het Duits terechtgekomen uit het Engels met de vertaling (1742) van Paradise Lost van Milton en kreeg grote bekendheid door Wielands vertaling van 1764 van Shakespeare's A Midsummer Night's Dream, waarin zingende en dansende elfen het toneel betreden. Vanaf de 18e eeuw werden oude Germaanse mythen vaak idealistisch voorgesteld en hieruit stamt de voorstelling van elfen als vriendelijke wezens. In het Middelnederlands en het Vroegnieuwnederlands werd ook al een erfwoord elf gebruikt als variant van alf 'boze geest'. In Oost-Vlaanderen bestond tot het begin van de 20e eeuw de uitdrukking van den elf geleed zijn 'door de elf misleid zijn, verdwaald zijn'. Elfen of alfen waren wrsch. oorspr. Germaanse dodengeesten aan wie offers werden gebracht. Van hen werd gezegd dat ze 's nachts in het maanlicht dansten op een open plek in het bos, waar ze de zogenaamde elfenringen achterlieten, die soms als uitermate vruchtbaar worden voorgesteld, soms als uitermate giftig. Elfen konden de mens oorspr. zowel goed als kwaad doen, maar in de christelijke Middeleeuwen werden ze (wrsch. vanwege hun 'heidense' oorsprong), uitsluitend als kwade wezens voorgesteld.
elfenbankje zn. 'zekere veelkleurige zwam (Polyporus versicolor Fr.)'. Nnl. elfenbankjes (mv.) [1913; WNT Aanv.]. Samenstelling van elf en bank.
Literatuur: P. Vermeyden en A. Quak (2000) Van Ægir tot Ymir, Nijmegen
Fries: elf, alf


  naar boven