|
1. |
ruien ww. 'periodiek de haren of veren verliezen' categorie: waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland Mnl. al in de samenstelling rudevoghel 'ruiende vogel' [1350-97; MNW]; vnnl. (als afleiding) in Mijn vlercken verruyden 'mijn vleugels ruien' [ca. 1550; iWNT], ruiden in als het Ghevogelt ruydende is 'als de vogels aan het ruien zijn' [1567; iWNT], Zy heeft geruit [1642; iWNT], dan zonder -d- in veel Vogels teelen, broeyen en ruyen des Zomers op de Eilanden [1692; iWNT]. Ontstaan door wegval van de intervocalische -d- uit ouder ruyden < mnl. *ruden. Hierbij hoort met andere overgangsklank ook de in BN voorkomende variant ruiven 'ruien': vnnl. De vogelen ruyven [1573; Thes.]. Mnl. *ruden < pgm. *reudjan- is wrsch. een dentale afleiding bij de wortel pie. *reuH- 'afscheuren, afrukken' (LIV 510), waarbij ook de afleidingen ruig en ruw horen. Hiermee vergelijkbaar is Zweeds rugga 'ruien', dat eveneens teruggaat op een woord dat 'ruwheid, ruigte' betekent. ◆ rui zn. 'het ruien'. Nnl. rui [1805; WL], De natuurlijke rui, die de Koeijen jaarlijks hebben [1810; iWNT], De kippen zijn in den rui [1898; Van Dale], De kanarie is aan den rui [1922; iWNT]. Afleiding van ruien. Fries: rúdzje ◆ yn 'e rude
|
naar boven
|