1.   rozijn zn. 'gedroogde druif'
categorie:
leenwoord
Mnl. rosine, rosijn 'gedroogde druif' in frute, rosinen, vighen ende daden 'vruchten, rozijnen, vijgen en dadels' [1228-1349; MNW], vighen rosine appelen peeren & ander fruut 'vijgen, rozijnen, appels, peren en ander fruit' [1288-1301; VMNW], des zieken spise sal siin wellinge. amandelen melc. moruwe eyeren. gebraden appelen. rosiin 'het voedsel voor de zieke moet bestaan uit brei, amandelmelk, zachte eieren, gepofte appels, rozijnen' [1351; MNW-P]; vnnl. rasijn, rosijn 'druif; gedroogde druif' [1599; Kil.].
Ontleend aan Picardisch roisin, rosin 'druif' [1422; FEW], variant van Oudfrans resin [ca. 1119; Rey] (Nieuwfrans raisin). Het Franse woord is ontleend aan middeleeuws Latijn racimus 'id.' [ca. 800; FEW], uit klassiek Latijn racēmus, dat aanvankelijk alleen 'tros' betekende, maar waarvan de betekenis zich verengde tot 'tros druiven' en 'druif'. Het woord gaat mogelijk terug op een substraatwoord, afkomstig uit een mediterrane taal.
In het Frans en in de meeste Franse dialecten, ook de noordelijke, betekent het woord 'druif'. De rozijn of gedroogde druif heet in het Frans raisin sec. In Vlaanderen werden rozijnen uit Picardië ingevoerd; omdat het woord druif al werd gebruikt voor de verse vrucht, kon het leenwoord rosine in het Nederlands 'gedroogde druif' gaan betekenen. Wrsch. is dit al vanaf de oudste Middelnederlandse attestaties het geval, hoewel dat meestal niet direct uit de context blijkt. Dat Kiliaan (1599) expliciet de betekenis '(verse) wijndruif' noemt, wil niet noodzakelijk zeggen dat die toen buiten de humanistische kringen waarin hij zich bewoog, erg gangbaar was.
Fries: rezyn


  naar boven