1.   rozemarijn zn. 'kruid, plant' (Rosmarinus officinalis )
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. rosmaryn 'rozemarijn' [1515; Murmellius], roosemarijn in Bij ons sedtmen den Roosemarijn inde houen ende in teylen 'bij ons zet men de rozemarijn in de tuinen en in kuipen' [1543; Fuchs], Rosmarijn wast tot ('groeit in') veel plaetsen van Spaengien ende van Vranckrijck overvloedich in die bosschen [1554; Dodonaeus].
Ontleend aan Oudfrans rosmarin [13e eeuw; Rey] (Nieuwfrans romarin), zelf ontleend aan Latijn rōs marīnus 'zeedauw', een koppeling van rōs 'dauw' en marīnus 'van de zee', zie marien. Het tweede lid verwijst naar het feit dat de plant oorspr. vooral in kustgebieden voorkwam. De aanleiding tot het eerste lid is onzeker. Mogelijk houdt het verband met de zilvergrijze beharing van de onderblaadjes, of met de kleur van de bloemetjes, of met de verfrissend aangename geur die rozemarijn voorbrengt.
In het Nederlands bestaan twee vormen van het woord: naast oorspr. rosmarijn ontstond rozemarijn door volksetymologische associatie met roos 1, waarbij de aangename geur wel een rol zal hebben gespeeld.
Fries: roasmaryn


  naar boven