1.   rouwen ww. 'treuren'
categorie:
geleed woord
Mnl. rouwen 'berouwen, spijten' in Dat hem en darf nit harde rowen 'dat het hem niet erg hoeft te spijten' [1265-70; VMNW], Dat rout mi sere 'dat maakt mij zeer bedroefd' [1270-90; VMNW]; vnnl. rouwen 'treuren, droefheid voelen' [1623; iWNT].
Os. hreuwan (mnd. ruwen); ohd. riuwan (nhd. reuen); ofri. hriuwa, riouwa (nfri. rouwe, rouje); oe. hrēowan (ne. rue); alle 'treuren, jammeren', < pgm. *hreuwan-. Hierbij hoort ook het zn. *hreuwō- 'droefheid', waaruit: mnl. rouwe (zie onder); mnd. rouwe, ruwe; ohd. hriuwa, riuwa (nhd. Reue); oe. hrēow (ne. rue); nno. rogg 'angst'. Daarnaast als bn. pgm. *hreuwa- 'bedroefd', waaruit: os. hriwi; oe. hrēow; on. hryggr.
Misschien verwant met Sanskrit karuṇa- 'beklagenswaardig'. Verwantschap met Grieks kroúein 'stoten, slaan' en Litouws krùšti 'stuk stoten' lijkt weinig wrsch. (Seebold 1970, 279).
De oorspr. betekenis van dit woord is overgegaan op de afleiding berouwen, dat al Oudnederlands is, zie berouw. Tegenwoordig heeft rouwen alleen nog betrekking op verdriet na iemands overlijden.
rouw zn. 'droefheid'. Onl. rouwa 'berouw, spijtbetuiging' in mith wirthegaro ruowon 'met waardige spijt' [ca. 1100; Will.]; mnl. rouwe 'droefheid, verdriet' in des lidic an dien herten rouwe 'daarom voel ik in mijn hart verdriet' [1220-40; VMNW]; nnl. rouw. Afleiding van rouwen.
Fries: rouwe, rouje ◆ rouwe


  naar boven