1.   verkouden bn. 'kou gevat hebbend'
Mnl. vercout 'koud geworden' in Als dat gout vercout was 'toen het goud afgekoeld was' [1285; VMNW], sijn medicinale hem die uercout sijn 'zijn geneeskrachtig voor hen die kouwelijk zijn' [1287; VMNW], gheuen macht den uercouden man dat hi ... pleghen mach der vrouwen spel 'geven de verkilde man potentie zodat hij het spel der vrouwen mee kan spelen' [1287; VMNW]; vnnl. verkouden 'kouwelijk, kleumerig', veelal met wegval van intervocalische -d-, in ic ben wat vercouwen door het missen van een warme bijslaep [1624; WNT], 'kou gevat hebbend, lijdend aan verkoudheid', eerst in de afleiding vercouwentheyt 'verkoudheid', dan het simplex in nnl. Omtrent drie jaaren geleeden, geraakte hy zwaar verkouden [1762; WNT].
Verl.deelw. van verkouden 'koud maken, koud worden', dat met het voorvoegsel ver- (sub e) is afgeleid van het bn. koud. De verbogen vorm verkoude(n) van het oorspronkelijk zwakke deelwoord verkoud (bewaard in bijv. Limburgse dialecten als verkaod) werd in het Vroegnieuwnederlands geherinterpreteerd als een sterk deelwoord.
Fries: ferkâlden


  naar boven