|
1. |
huppelen ww. 'zich met sprongetjes voortbewegen' categorie: intensiefvorming of frequentatief Mnl. Micol ... sach David huppelen ende springhen voer den Here 'Michal zag David huppelen en springen voor de Heer' [1460-62; MNW-P], hupplen 'springen' [1477; Teuth.]; vnnl. huppelen 'id.' [1599; Kil.]. Daarnaast de nevenvorm hubbelen 'id.' in mnl. ghij mueght hubbelen en sprynghen alst voghelken 'je mag huppelen en springen als het vogeltje' [1485; MNW]. Frequentatief bij huppen 'springen', dat evenwel pas later [1599; Kil.] is geattesteerd, evenals de nevenvormen hoppen [1599; Kil.], hippen [1624; WNT]. Wrsch. een klanknabootsende vorming, zie ook het tussenwerpsel hop 3. Mnd. huppen; mhd. hopfen, hupfen, hüpfen en hoppeln (nhd. hüpfen en hoppeln); oe. hoppian (ne. hop); on. hoppa (nzw. hoppa); < pgm. *hupjan-, *huppōn-.
|
naar boven
|