1.   calculeren ww. 'berekenen; inschatten, beredeneren'
categorie:
leenwoord
Mnl. calkeleren 'berekenen, in rekening brengen' [1488; MNW]; vnnl. in het zn. calculant "eig. die calculeert, berekeningen maakt ... met betr. tot de astrologie" [1521; Mak 1959], rekenen, calculeren [1555; Luython]; nnl. gecalculeerd 'ingeschat, beredeneerd' [1784; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans calculer 'berekenen' [1372; Rey] < Laatlatijn calculare 'rekenen', een afleiding van Latijn calculus 'kiezelsteen, steentje op een rekenbord, berekening', verkleinwoord van calx 'steen, speelsteen, kalksteen', zie kalk.
calculatie zn. 'berekening'. Mnl. kalkulatie 'berekening' [1432; MNHWS], calculatie 'berekening' [1485; MNW]. Ontleend aan Laatlatijn calculatio 'berekening', bij Laatlatijn calculare 'rekenen'. ◆ calculator zn. '(zak)rekenmachine'. Nnl. calculator 'bedrijfsmatig rekenaar' [1847; Kramers], 'zakrekenmachine' [1984; Reinsma 1984]. Ontleend aan Engels calculator 'rekenaar' [ca. 1380; OED], later ook 'rekenmachine' [1946; OED] < Laatlatijn calculator 'rekenaar' bij het werkwoord calculare 'rekenen'.
Fries: kalkulearje


  naar boven