1.   cachet zn. 'kenmerk; distinctie'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cachet 'stempel' [1588; WNT]; nnl. cachet 'karakter, kenmerk' [1899; WNT], 'distinctie' [1907; WNT].
Ontleend aan Frans cachet 'zegel, stempel' [1474], een afleiding van het werkwoord cacher 'verbergen', zie ook cachot, dat in het Oudfrans 'opdrukken' betekende < Gallo-Romaans *coacticare 'samendrukken' < Latijn coactāre 'dwingen', een afleiding van coāctus, verl.deelw. van cōgere 'dwingen', gevormd uit com- 'met, samen' en het werkwoord agere 'drijven, leiden', zie ageren.
Fries: kasjet


  naar boven