1.   nemen ww. 'pakken, zich toe-eigenen'
categorie:
erfwoord
Onl. neman 'pakken, zich toe-eigenen' in thia ic ne nam thuo fargalt '(de dingen) die ik niet nam, heb ik terugbetaald', untes genuman uuerthe mano 'totdat de maan weggenomen wordt' [beide 10e eeuw; W.Ps.], nu willon ich hine ze mer neman 'nu wil ik hem bij mij nemen' [ca. 1100; Will.]; mnl. nemen 'pakken, afpakken, zich toe-eigenen; kiezen, aanstellen; in ontvangst nemen' [1240; Bern.].
Os. niman (mnd. nemen); ohd. neman (nhd. nehmen); ofri. nema (nfri. nimme); oe. niman (me. nimen, ne. vero. nim 'gappen'); on. nema (nde. nemme); got. niman; alle 'nemen', of daarvan afgeleide betekenissen (bijv. on. 'leren' = 'tot zich nemen'), < pgm. *neman-.
Verwant met: Latijn numerus 'aantal, getal' (zie nummer); Grieks némein 'in bezit nemen, gebruiken; grazen' (zie nomade en -nomie); Avestisch nəmah- 'lening'; Litouws nãmas 'woning'; Lets ņemt 'nemen'; Oudiers nem 'gift'; < pie. *nem-, *nom- 'toebedelen' (LIV 453).
Fries: nimme


  naar boven