1.   leiden ww. 'brengen, voeren; aanvoeren'
categorie:
erfwoord
Onl. leidon 'brengen, voeren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. leiden 'brengen, voeren' in her nam dat kínt bi der hant. ende leite it in den hof 'hij nam het kind bij de hand en voerde het door de tuin' [1201-25; CG II], 'aanvoeren' in so leeden de cranen de scaren 'zo voerden de kraanvogels de zwermen aan' [1287; CG II].
Os. lēdian (mnd. leiden, leden); ohd. leiten (nhd. leiten); ofri. lēda (nfri. liede); oe. lǣdan (ne. lead); on. leiða (nzw. leda); < pgm. *laid-jan-, causatief van lijden in de betekenis 'gaan', zoals die nog voorkomt in overlijden en geleden.
Fries: liede


  naar boven