1.   klamp zn. 'bindlat, -hout of -ijzer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling clampbladen 'verbindingsbladen?' [1431; MNW schaelgeblat], clamp 'haak, kram' in clampen aen die doir 'deurhengsels' [1457; MNW], speld ... of clamp of haicksken, dair mit men dat eyn op dat ander hechtet 'een speld of klamp of haakje, waarmee men het een op het ander vastmaakt' [1477; Teuth.]; vnnl. klampe, klamme 'haak, nagel' [1599; Kil.].
Mnd. klampe (ontleend als nhd. Klampe); nhd. dial. Klampfe; on. klöpp (nno. klamp 'klamp: blok aan het been'); < pgm. *klampa-, *klampō-. Daarnaast de nevenvormen pgm. *klamba-, *klambō-, waaruit: vnnl. klam (zeldzaam); mnd. klamme; ohd. klam (vanwaar nhd. Klamm 'engte, bergkloof'), klamma (mhd. klamme); oe. clamm (ne. clam). Met achtervoegsel bovendien mhd. klamere, klammer (nhd. Klammer 'haak'); on. klömbr (nno. klomber).
Al deze woorden duiden diverse werktuigen of voorwerpen aan die dienen om iets vast te knijpen, te hechten of vast te houden. Zie ook klemmen. Een andere mogelijkheid is om niet van de functie maar van het voorwerp uit te gaan, namelijk een stuk hout (of metaal). In dat geval zou het woord te verbinden zijn met klomp, hetgeen qua vorm waarschijnlijker is. In het Noord-Germaans komen alle drie de fasen van de ablaut voor, bijv. nzw. klimp 'klont' (i < *e), klamp 'klamp, stuk hout om iets vast te zetten' (a < *o) en klump 'klomp, klonter, brok' (met nultrap-u); zonder nasaal komt deze stam ook voor in on. klubba 'knots, knuppel' dat in het oe. ontleend is en zich ontwikkeld heeft tot club.
Fries: klamp(e); klam


  naar boven