1.   bikken 2 ww. 'eten'
categorie:
klankwoord
Mnl. becken, bicken 'met zijn snavel (bek) in iets pikken' [14e-15e eeuw; MNW]; vnnl. bicken, becken 'met de snavel pikken, opeten' [1599; Kil.]; nnl. bikken 'eten, schransen' [1811; Blussé], (Bargoens) Hij bikt van zijn niese 'hij leeft op kosten van zijn meid' [1906; Boeventaal].
Mnl. becken is een variant van bicken, net als pecken een variant is van picken. Bij het ontstaan van becken hoeft dus niet per se invloed van mnl. bec 'bek' te worden aangenomen. Oorspr. is dit hetzelfde woord als bikken 1.
boutenbikker zn. 'souteneur'. Nnl. boutebikker [1972; Endt], ook bikker 'id.' [1970; Dale]. Het tweede lid is afgeleid van het werkwoord bikken in de Bargoense betekenis. Het eerste lid is een overdrachtelijk gebruik van bout 'schenkel (van een dier)', zoals bout(je) 'schatje, liefste' [1681; Winschooten] en schattebout. Een boutenbikker is dus iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door het exploiteren van prostituees. Voor een soortgelijke betekenisontwikkeling zie pooier.
Fries: bikje, bikke


  naar boven