1.   bijwoord zn. 'adverbium'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. byword 'spreekwoord' [1400; Man], 'woord dat niet terzake doet' [15e eeuw; MNW], 'spreekwoord, parabel, gelijkheid' [1477; Teuth.], maar ook al de moderne grammaticale betekenis: adverbium, eyn bywoirt of an en woirde clevende 'adverbium, een bijwoord of aan een woord plakkende' [1477; Teuth]; vnnl. bywóórd 'adverbium' [1584; Twe-spraack].
Gevormd uit bij 1 en woord, 'woord' maar ook 'werkwoord', dus letterlijk 'bij-woord' en 'bij-werkwoord'. Als grammaticale term is het een leenvertaling van Latijn adverbium, dat gevormd is uit ad- 'bij' en het zn. verbum 'woord, werkwoord', dus 'bij een werkwoord behorend woord' (de -i- in -verbium wijst erop dat het hier om een afleiding gaat.). Latijn adverbium is een leenvertaling van Grieks epírrhēma, dat gevormd is uit epí- 'op, bij' en rhẽma 'werkwoord'. Latijn verbum en Grieks rhẽma zijn beide verwant met woord).
Mnd. biwort 'spreekwoord'; mhd. biwort 'spreekwoord, adverbium'; nfri. bywurd; oe. bīword 'spreekwoord, adverbium' (ne. byword 'spreekwoord; bijnaam').
De eerste termen die gebruikt werden om adverbium te vertalen waren toedadich woort en bywervich woort [1568; Radermacher]. Naast bijwoord bleef de Latijnse term in gebruik, en ook de vernederlandste vorm, bijv. adverbien (mv.) [1646; Ruijsendaal 1989].
Literatuur: D. de Groot (1872) Nederlandsche spraakkunst, Groningen/Arnhem; J. Radermacher 'Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunde' in: K. Bostoen Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica, Middelburg 1985; G. Dibbets (1995) De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica, Amsterdam/Münster, 291; L. de Man (1964) Middeleeuwse systematische glossaria, Brussel; Ruijsendaal 1989
Fries: bywurd


  naar boven