1.   voet zn. 'lichaamsdeel waarop men staat, onderste deel van iets'
Onl. fuot 'voet' in stric macodon fuoti mina 'zij maakten een valstrik voor mijn voeten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. voet.
Os. fōt (mnd. vōt); ohd. fuoz (nhd. Fuß); ofri. fōt (nfri. foet); oe. fōt (ne. foot); on. fótr (nzw. fot); got. fōtus; < pgm. *fōt- 'voet'. Sporen van een oudere nominatief meervoud *fōtīz en umlaut zijn: ofri. fēt; oe. fēt (ne. feet); on. føtr (nno. føtter).
Verwant met: Latijn pēs (< *ped-s) 'voet' (zie ook pedaal); Grieks poús (genitief podós) 'id.' (zie ook kaliber, likkepot, octopus, podium); Sanskrit pā́t 'id.'; Avestisch pad- 'id.'; Litouws pãdas 'voetzool'; Proto-Slavisch podŭ 'bodem, grond' (Oudrussisch poda, Tsjechisch půda, Servisch/Kroatisch pód); Armeens otn 'voet'; Hittitisch pata- 'id.'; Tochaars B paiyye 'id.'; < pie. *pōd-s 'voet' (nominatief enkelvoud), *ped- (nominatief mv. en andere naamvallen), een wortelnomen waarbij in de afzonderlijke talen op verschillende manieren generalisaties zijn opgetreden. Zo is bijv. in het Latijn de korte -e- verspreid over het hele paradigma (behalve de eenlettergrepige vorm pēs, waar de e verlengd is) en in het Germaans de -ō- uit de nominatief enkelvoud. In het Noord-Germaans zijn ook vormen met e-trap geattesteerd: on. fet 'stap, schrede' (nzw. fjät); on. fjötturr 'boei' (nzw. fjättrar (mv.) 'boeien'), vergelijk Grieks pédē 'voetboei, beenkluister'; Latijn pedica.
Fries: foet


  naar boven