1.   vlechten ww. 'verstrengelen'
Mnl. ulegten 'vlechten' [1240; Bern.], vlechten '(ver)strengelen' in elc omme den andren den als ulecht 'de ene (zwaan) vlecht zijn hals om (die van) de ander' [1287; VMNW].
Os. flehtan (mnd. vlechten); ohd. flehtan (nhd. flechten); nfri. flechtsje; oe. fleohtan; got. *flaihtan (op grond van het zn. flahta 'haarvlecht'); < pgm. *flehtan-. Het Noord-Germaans heeft een zwak werkwoord: on. flétta (nzw. fläta) < pgm. *flehtōn-.
Verwant met: Latijn plectere 'vlechten' (verl.deelw. plexum, zie ook complex, perplex en repliek); Oudkerkslavisch plesti (1e pers. ev. pletǫ) 'id.' (Russisch plestí); < pie. *pleḱ-te-, bij de wortel *pleḱ- 'vlechten' (LIV 486). Zonder dentaal zijn nog verwant: Latijn (-)plicāre 'vlechten, samenvouwen, wikkelen' (bijv. implicāre, zie impliceren); Grieks plékein 'vlechten', plókos 'vlecht'; Sanskrit praśna- 'tulband'.


  naar boven