1.   bloeien ww. 'in bloei staan'
categorie:
erfwoord
Onl. bloion 'bloeien' [10e eeuw; W.Ps.], bluoien, bluoyen, bluoen 'id.' [ca. 1100; Will.]; mnl. blujen '(beginnen te) bloeien, in bloei staan' [1240; Bern.], bloeiet (3e pers. ev.) 'staat in bloei' [1287; CG II, Nat.Bl.D.].
Os. blōjan; ohd. bluoen (mhd. blüe(je)n; nhd. blühen); ofri. blōia (nfri. bloeie); oe. blōwan (me. blow, ne. blow 'ontluiken, uitbloeien'); < pgm. *blō- 'bloeien', met -j- of -w- als overgangsklank voor de uitgangen.
Verwant met Latijn flōrēre 'bloeien', flōs 'bloem, bloesem'; Iers bláth 'bloesem'; bij de wortel pie. *bhleh3-. Hierbij ook bloem 1, bloesem.
Fries: bloeie


  naar boven