1.   bloed zn. 'rood lichaamsvocht'
categorie:
substraatwoord
Onl. bluode (datief ev.), bluodo (genitief mv.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bloet [1236; CG I, 23], bloot, bloyt 'bloed, gelaatskleur, geslacht, familie'.
Os. blōd; ohd. bluot (nhd. Blut); ofri. blōd, oe. blōd (nfri. bloed; ne. blood); on. blóð (nzw. blod); got. blōþ; < pgm. *blōda-.
Het woord komt alleen in het Germaans voor en is van onduidelijke oorsprong. Weinig wrsch. is verwantschap met de groep van bloeien, of met blauw. Kluge denkt aan een eufemisme dat zou behoren bij de wortel pie. *bhel 'zwellen'. Het zou dan datgene aanduiden, wat het lichaam strak houdt en bij verwondingen wegstroomt. Maar gezien de geïsoleerde positie in het Germaans lijkt dit niet overtuigend. Hoogstwrsch. gaat het om een niet-Indo-Europees substraatwoord.
bloed- voorv. 'zeer'. Nnl. in bloed-armen 'zeer arme lieden' [1730-39; WNT bloedarm], bloedjong 'zeer jong en pril' [1939; WNT Aanv.], bloedheet 'zeer warm' [1949; WNT Aanv.], bloedlink 'zeer gevaarlijk' [1963; WNT Aanv.], etc. Misschien ontleend aan Duits blut-, dat vanaf de Middelhoogduitse periode als voorvoegsel bij vele bijv. naamwoorden gebruikt werd. Het voorvoegsel is wrsch. opgekomen naar aanleiding van woorden als bloedrood, bijv. in sijn uel es al bloet roet 'zijn vel is helemaal bloedrood, zeer rood' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Fries: bloed


  naar boven