31.   bijvoet zn. 'geneeskrachtige plant (Artemisia vulgaris)'
categorie:
geleed woord, substraatwoord, volksetymologie
Mnl. biuoet [1240; Bern.], bíwot [1250; CG II, Gen.rec.]; vnnl. byuoet [1552; Apherdianus].
Ontleend aan Laat-Oudsaksisch bīvōt, of waarschijnlijker zelfstandig in het Nederlands gevormd uit be- en een afleiding van pgm. *bautan- 'slaan, stoten', zie beat.
Laat-os. bīvōt (mnd. bibot, bifot); ohd. bībōz, pīpōz (vnhd. peipus, bivuoz; nhd. Beifuß); nfri. byfoet, bijefoet.
Het slaan of stoten kan verband houden met het fijnstampen van het kruid; niet wrsch. is de verklaring dat het kruid demonen moest afstoten (NEW). De vormen in het Duits en Nederlands met intervocalische -v- zijn volksetymologische vervormingen door associatie met voet: bijvoet is een oud geneeskrachtig kruid en Plinius vertelt al dat men veilig reist en niet vermoeid raakt als men het kruid aan zijn been bevestigt of in zijn schoen steekt, bij de voet dus.
Literatuur: Dodonaeus 1554
Fries: byfoet
32.   bilzenkruid zn. 'giftige plant (Hyoscyamus niger)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. billencruut [1350-1400; MNHWS], belsemcruut [14e eeuw; MNW], Bilse [1477; Teuth.], bilsencruut [1485; MNW].
Os. bilena (mnd. bilene, billenkrut, bilsenkrut); ohd. bilisa [9e-10e eeuw] (mhd. bilse; nhd. Bilsenkraut); nfri. bilzekrûd; oe. beolone, belene; ode. bylne, bølme; < pgm. *bilisa.
Verwant met Oudprovençaals belsa, Spaans beleño [ca. 1106], velesa [13e eeuw], Portugees velenho; Oudkerkslavisch belenŭ (Tsjechisch blín, Russisch belen); bij de wortel < *bhel-, een wortel die voorkomt in de benamingen voor bilzenkruid (IEW 120). Of deze wortel identiek is met pie. *bhel- 'glanzend, wit' (IEW 118) is zeer twijfelachtig, aangezien de plant eerder donkere kleuren heeft. Het ziet er eerder naar uit dat het om een geneeskrachtige plant gaat, die van oudsher werd gebruikt. Dit suggereert herkomst uit een voor-Indo-Europese taal (Polomé 1990). Sommigen nemen aan dat de plant oorspr. genoemd is naar de Keltische god Belenos, een genezende god (overeenkomend met Apollo).
Vroeger werden de bladeren, de wortels en het zaad gebruikt als slaapmiddel, pijnstiller, middel tegen ontstekingen en zwellingen; het plantengif had namelijk een verdovende werking. Plinius waarschuwde al voor de risico's, bijv. krankzinnigheid, die het eten van de bladeren met zich meebrengt.
Literatuur: E. Polomé (1990) 'The Indo-Europeanization of Northern Europe: the Linguistic Evidence', in: Journal of Indo European Studies 18, 331-338, hier 334-335
Fries: bilzekrûd
33.   blei
categorie:
substraatwoord
Zie: bliek
34.   bliek zn. 'zoetwatervis (Blicca bjoerkna)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. blic als bijnaam [1223; CG I, 7], de bliec als bijnaam [1291; CG I, ], bliecken (mv.) [1351; MNW-P]. Naast bliek ook ndl. blik (bijv. vnnl. blick, bleye/blije 'soort visje' [1599; Kil.]). Daarnaast zonder /k/ de variant blei: mnl. bley 'blei' [1477; Teuth.], vnnl. blei [1550; WNT].
Mhd. blicke 'soort vis'; nfri. blyk 'bliek' en voorts met ablaut ohd. bleihha 'zeetong; schol?'; me. (mogelijk < on.) blèke [1496] (ne. bleak); mogelijk van een wortel pgm. *blei-, *bli- 'schijnen'. Varianten met velaar: mnd. blei(g), bleger, bleier; nhd. Blei; nfri. blei; oe. blǣge (ne. blay); < pgm. *blaijōn.
Er wordt wel gedacht aan afleiding van een wortel pie. *bhleiH- 'glanzen' (IEW 155), waarbij dan de vormen os. blī 'kleur'; ofri. blī(e)n; oe. blēo (ne. blee 'teint') zouden horen, maar voor deze etymologie is geen enkele bevestiging te vinden. Bovendien komt deze wortel alleen in Germaanse vormen voor; ook vanwege het betekenisveld is het wrsch. een substraatwoord.
Fries: blyk,blei
35.   blind bn. 'niet in staat te zien'
categorie:
substraatwoord
Mnl. blent 'blind' [1240; Bern.], blint 'blind' [1250; CG II, Gen.rec.].
Os. blind; ohd. blint (nhd. blind); ofri. blind (nfri. blyn); oe. blind (ne. blind); on. blindr (nzw. blind); got. blinds; < pgm. *blinda- < *blenda-. Daarnaast met andere ablaut causatieve werkwoorden met als betekenis 'blind maken, verblinden': mnl. blenden (zie ook verblinden); mnd. blenden (waaruit nzw. blända); ohd. blenten (nhd. blenden); ofri. blenda; oe. blendan; < pgm. *bland-jan-; maar ook zonder umlaut (wellicht onder invloed van blind), mnl., mnd. blinden; ofri. blindia; oe. -blindian (ne. blind 'verblinden'); got. -blindjan. Hierbij behoren eveneens, met de nultrap (pgm. *blund-), me. blondren 'verwarren, blind handelen' (ne. blunder '(ver)knoeien', zie blunder); on. blundr 'sluimering', blunda 'de ogen sluiten' (nzw. blunda 'de ogen sluiten').
Verwant met Litouws blandùs 'troebel, duister', Lets blendu 'ik zie onduidelijk'; bij de wortel pie. *bhlendh- 'vaag, vaal, verward; onduidelijk schemeren, ondoorzichtig zijn'. Gezien de beperking tot de Germaanse en Baltische taalgroepen is het woord wrsch. niet van Indo-Europese herkomst maar een substraatwoord.
In het 17e-eeuwse Nederlands had blind ook de betekenissen 'verblind, onzichtbaar, zonder aanzien des persoons, dol' (Sterkenburg 1973); sommige daarvan bestaan nog steeds: blinde woede 'dolle woede', de blinde werking der klankwetten 'zonder aanzien van de betekenis, slechts lettend op de klankomgeving'.
blinderen ww. 'onzichtbaar maken; kogelvrij maken'. Nnl. geblindeerd worden 'kogelvrij gemaakt worden; aan het gezicht onttrokken worden' [1842; WNT werpen III]; eerder al in de afleiding blindeering 'camouflage' [1818; WNT kanonnier]. Ontleend aan Frans blinder [1697] < Duits blenden 'blind maken, verblinden'. ◆ blind(e) zn. '(venster)luik'. Vnnl. blinde 'vensterluik' [1643; Claes 1997]. Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord blinden 'blind, dicht maken'. ◆ blindelings bw. 'zonder te kijken'. Vnnl. blindelinckx 'met gesloten ogen' [1599; Kil.]. Met bijwoordelijke -s afgeleid van het bn. blindelinge 'met gesloten ogen, geblinddoekt' [1516; MNHWS].
Fries: blyn◆blindearje, blyndearje◆blyn
36.   bloed zn. 'rood lichaamsvocht'
categorie:
substraatwoord
Onl. bluode (datief ev.), bluodo (genitief mv.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bloet [1236; CG I, 23], bloot, bloyt 'bloed, gelaatskleur, geslacht, familie'.
Os. blōd; ohd. bluot (nhd. Blut); ofri. blōd, oe. blōd (nfri. bloed; ne. blood); on. blóð (nzw. blod); got. blōþ; < pgm. *blōda-.
Het woord komt alleen in het Germaans voor en is van onduidelijke oorsprong. Weinig wrsch. is verwantschap met de groep van bloeien, of met blauw. Kluge denkt aan een eufemisme dat zou behoren bij de wortel pie. *bhel 'zwellen'. Het zou dan datgene aanduiden, wat het lichaam strak houdt en bij verwondingen wegstroomt. Maar gezien de geïsoleerde positie in het Germaans lijkt dit niet overtuigend. Hoogstwrsch. gaat het om een niet-Indo-Europees substraatwoord.
bloed- voorv. 'zeer'. Nnl. in bloed-armen 'zeer arme lieden' [1730-39; WNT bloedarm], bloedjong 'zeer jong en pril' [1939; WNT Aanv.], bloedheet 'zeer warm' [1949; WNT Aanv.], bloedlink 'zeer gevaarlijk' [1963; WNT Aanv.], etc. Misschien ontleend aan Duits blut-, dat vanaf de Middelhoogduitse periode als voorvoegsel bij vele bijv. naamwoorden gebruikt werd. Het voorvoegsel is wrsch. opgekomen naar aanleiding van woorden als bloedrood, bijv. in sijn uel es al bloet roet 'zijn vel is helemaal bloedrood, zeer rood' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Fries: bloed
37.   bloed-
categorie:
substraatwoord
Zie: bloed
38.   boes zn. 'deel van de koestal'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. boes 'id.' [1662; WNT].
Mnd. bos 'veestal' (nnd. dial. banse 'korenschuur'); ofri. boes-, bōs-; ne. verouderd, en dialectisch boose 'stal'; on. báss 'deel van een stal' (nzw. bås). Hiernaast staan vormen met -t- in het achtervoegsel: mnl. banste 'schuur' [1228-1349; MNW]; got. bansts 'schuur'. Wrsch. is hier sprake van twee verschillende vormen bij dezelfde wortel: pgm. *ban-sa- en *ban-sti-. De combinatie *ban-s- ontwikkelt zich in de Noordzee-Germaanse dialecten tot *-ōs-. Ook de on. vorm gaat terug op pgm. *-ans-.
Het is niet zonder meer duidelijk waarmee de stam *ban(s)- te verbinden is. Een voorstel is ontwikkeling uit pgm. *band-sa-, *band-s-ti- bij het werkwoord *bindan- (zie binden), hoewel afleidingen met het achtervoegsel *-ti- gewoonlijk de nulfase van de wortel vertonen, bijv. ohd. kunst 'kennis, kunde' bij *kannjan 'kennen', runst 'stroom' bij rinnan 'stromen', giswulst 'gezwel' bij *swellan 'zwellen' of got. brunsts 'brand' bij brinnan 'branden'. Een semantisch bezwaar tegen deze verklaring is ook de oorspr. betekenis 'gevlochten wand', die men dan moet aannemen (Toll.). Die spreekt niet vanzelf. Het Germaans kende immers een werkwoord voor het begrip vlechten, en een zn. horde voor 'gevlochten wand'. Een andere mogelijkheid is afleiding van het werkwoord *bannan- 'bevelen, inperken', mede omdat in geen van de Germaanse talen een -d- in het woord is overgeleverd. De semantische ontwikkeling is dan echter onduidelijk. Aan beide voorstellen kleven te veel bezwaren om echt te overtuigen. Gezien het betekenisveld en de beperkte verspreiding (geen verwanten buiten het Germaans) moet dit een substraatwoord zijn.
Literatuur: E. Dick (1993) 'Bast und Bastard: ein Versuch zu einer unerklärten Wortgruppe' in: B. Brogyanyi e.a. Comparative-Historical Linguistics: Indo-European and Finno-Ugric (= Current Issues in Linguistic Theory 97) Amsterdam, 307-340
39.   boom zn. 'gewas'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de samenstelling ortobaum 'tuinboom' [8e eeuw; LS], in de samenstelling bom gard [950-1000; ONW], boum [ca. 1100; Will.], in de plaatsnaam Honrebom (onbekende ligging in Noord-Brabant) [1196-98; Künzel 182]; mnl. bóm 'boom' [1220-40; CG II, Aiol], boem, bom [1240; Bern.].
Ohd. boum [8e eeuw] (nhd. Baum); ofri. bām (nfri. beam); oe. bēam; < pgm. *bauma-. Daarnaast: on. baðmr 'boom' en got. bagms 'boom'.
De West-Germaanse vormen lijken terug te gaan op pgm. *bauma-. Voor de Noordgermaanse en Oostgermaanse vormen is dit niet het geval. Er is geprobeerd een gemeenschappelijke basis voor alle Germaanse vormen te vinden: pie. *bhouh2mo- met diverse speciale klankontwikkelingen: -wj- > -g(j)- zoals in oe. būan, būw(i)an, (met rekking) bōgian en ofri. buwa, bowa, bōgia 'wonen, bebouwen'. Kluge21 gaat uit van pgm. *baugma- bij het werkwoord *beugan- 'buigen'; de boom is dan 'de (in de wind) buigende', wat niet goed bij de betekenis van het achtervoegsel past. Een gelijksoortige vorming zou ook droom zijn, indien dit uit pgm. *draug-ma bij de wortel *dreug- 'bedriegen' komt. Deze etymologie is echter hoogst onzeker. Bij boom is er eerder sprake van een Europees substraatwoord: Kuiper 1995 reconstrueert pgm. *babma-.
Literatuur: Kuiper 1995
Fries: beam
40.   boon zn. 'peulvrucht'
categorie:
substraatwoord
Mnl. als toenaam: rogerum bonen (datief) 'aan Rogier Boon' [1210; CG I, 2], bonen (mv.) 'peulvruchten' [1240; Bern.], van der groter van .i. bone 'ter grootte van een boon' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os. bōna; ohd. bōna [8e eeuw] (nhd. Bohne); nfri. bean; oe. bēan, bīen (ne. bean); on. baun (nzw. böna); < pgm. *baunō-. Ook de vorm Baunonia, een door Plinius genoemd Fries eiland, hangt hiermee samen.
Er bestaan twee hypotheses over de herkomst. De eerste zoekt samenhang met een wortel pie. *b(h)eu- 'zwellen' (IEW 98), waarbij de boon naar haar vorm (dus 'zwelsel, dik vruchtgedeelte') zou zijn genoemd. Het bestaan van pie. *bheu- wordt tegenwoordig echter door indo-europeïsten in twijfel getrokken. Veel waarschijnlijker is de tweede hypothese, waarbij wordt gedacht aan een dissimilatievorm uit *ƀaƀno-, een Europees substraatwoord dat ook terug te vinden is in Latijn faba 'boon'; Oudpruisisch babo; Russisch bob. Mogelijk gaat het bij Fins papu om een leenwoord. Verwantschap met Grieks phakós 'linze' lijkt niet mogelijk.
Literatuur: Kuiper 1995
Fries: bean

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven