1.   bogen ww. 'zich beroemen (op)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in die ... hem dies boecht (met genitief) 'die zich hierop beroemt' [ca. 1410; MNW].
De Germaanse verwanten zijn niet zeker. Wrsch. hoort hierbij ofri. bāgia 'zich beroemen' (nfri. bôgje (op) 'bogen op'). Dit wijst, samen met de Nederlandse vorm, op pgm. *baugjan-.
Herkomst onduidelijk. Wrsch. behorend bij een wortel pie. *bheugh- 'buigen'. Bogen wordt ook wel in verband gebracht met ohd. bāgan 'strijden, ruziën' (met daarbij ook het zn. os. bāg 'strijd, grootspraak') en met oe. bōgan 'pochen'. Deze woorden gaan echter terug op pgm. *bēg-, *bōg-. Hiermee te vergelijken is bijv. Oudiers bāgaid 'hij strijdt, schept op'. Keltisch *bāg- gaat terug op pie. *bhōgh- 'strijden', wat kan kloppen met de tweede Germaanse vorm. De exacte relatie hiervan met Nederlands bogen blijft echter onzeker.


  naar boven