1.   boes zn. 'deel van de koestal'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. boes 'id.' [1662; WNT].
Mnd. bos 'veestal' (nnd. dial. banse 'korenschuur'); ofri. boes-, bōs-; ne. verouderd, en dialectisch boose 'stal'; on. báss 'deel van een stal' (nzw. bås). Hiernaast staan vormen met -t- in het achtervoegsel: mnl. banste 'schuur' [1228-1349; MNW]; got. bansts 'schuur'. Wrsch. is hier sprake van twee verschillende vormen bij dezelfde wortel: pgm. *ban-sa- en *ban-sti-. De combinatie *ban-s- ontwikkelt zich in de Noordzee-Germaanse dialecten tot *-ōs-. Ook de on. vorm gaat terug op pgm. *-ans-.
Het is niet zonder meer duidelijk waarmee de stam *ban(s)- te verbinden is. Een voorstel is ontwikkeling uit pgm. *band-sa-, *band-s-ti- bij het werkwoord *bindan- (zie binden), hoewel afleidingen met het achtervoegsel *-ti- gewoonlijk de nulfase van de wortel vertonen, bijv. ohd. kunst 'kennis, kunde' bij *kannjan 'kennen', runst 'stroom' bij rinnan 'stromen', giswulst 'gezwel' bij *swellan 'zwellen' of got. brunsts 'brand' bij brinnan 'branden'. Een semantisch bezwaar tegen deze verklaring is ook de oorspr. betekenis 'gevlochten wand', die men dan moet aannemen (Toll.). Die spreekt niet vanzelf. Het Germaans kende immers een werkwoord voor het begrip vlechten, en een zn. horde voor 'gevlochten wand'. Een andere mogelijkheid is afleiding van het werkwoord *bannan- 'bevelen, inperken', mede omdat in geen van de Germaanse talen een -d- in het woord is overgeleverd. De semantische ontwikkeling is dan echter onduidelijk. Aan beide voorstellen kleven te veel bezwaren om echt te overtuigen. Gezien het betekenisveld en de beperkte verspreiding (geen verwanten buiten het Germaans) moet dit een substraatwoord zijn.
Literatuur: E. Dick (1993) 'Bast und Bastard: ein Versuch zu einer unerklärten Wortgruppe' in: B. Brogyanyi e.a. Comparative-Historical Linguistics: Indo-European and Finno-Ugric (= Current Issues in Linguistic Theory 97) Amsterdam, 307-340


  naar boven