1.   snikken ww. 'hikkend huilen'
categorie:
klankwoord, klankwoord
Vnnl. snicken 'hikken' [1552; Claes 1994b], i.h.b. bij het huilen in en te schreien dat gy snikt [1678; iWNT].
Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Mogelijk gevormd naast hikken, zie hik, onder invloed van snakken.
snik 2 zn. 'het eenmalig snikken, krampachtige ademtocht'. Mnl. in de toenaam van Weitin Snic [1275; CG I]; vnnl. snick 'hik' [1552; Claes 1994b], met den Snick geplaecht 'door de hik geplaagd' [1595; iWNT], 'krampachtige ademtocht' [1599; Kil.]. Afleiding van snikken, maar de verhouding kan evengoed omgekeerd zijn. Iets eerder geattesteerd zijn al de nevenvormen snock en snuck: mnl. Met groten snocken ende vele tranen [ca. 1480; MNW snoc], vnnl. drie corte snucken [1534; MNW snic].
Fries: snokje, snokkesnok


  naar boven