1.   snijden ww. 'met een scherp voorwerp kerven of scheiden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. snīthan 'snijden' in ich sneyth thar minen mirran 'ik sneed daar mijn mirre' [ca. 1100; Will.]; mnl. sniden '(af)snijden, maaien, kerven, graveren e.d.' in bosen wille uan den herten ... snjden '(de) verdorven lusten van het hart wegsnijden' [1200; VMNW], Die eene brac. die andre sneet 'de een brak (het brood), de ander sneed' [1265-70; VMNW], en bilde dat gesniden of gevarwet is 'een beeld dat gehouwen of geschilderd is' [1270-90; VMNW], sniden in .iiij. sticken 'in vier stukken snijden' [1282; VMNW].
Os. snīdan (mnd. sniden); ohd. snīdan (nhd. schneiden); ofri. snītha (nfri. snije); oe. snīðan; on. sníða (nzw. snida); got. sneiþan; alle 'snijden, afsnijden, maaien e.d.', < pgm. *snīþan-.
Verdere etymologie onbekend. Men kan weliswaar pie. *sneit- (LIV 574) reconstrueren, maar er zijn buiten het Germaans geen zekere verwanten, behalve misschien Oekraïens snit 'blok', Oudtsjechisch snět 'dikke tak' (< pie. *snoit-). Er is betekenisovereenkomst met een Keltische wortel *snad-, waarbij Oudiers snaidid en Welsh naddu '(af)snijden'; maar deze wijst op pie. *sned(h)- (LIV 571) en is niet met de bovengenoemde Germaanse vormen te verenigen; overigens wel met ohd. snat(t)a 'striem, litteken'.
Fries: snije


  naar boven