1.   snert zn. (NN) 'erwtensoep; waardeloze zaak'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. spek, ... gekookt met kadjang, gebroken als snert 'gezouten spek, gekookt met aardnoten, fijngemaakt als snert' [1768; iWNT], soep van groene erwten, onder den naam van snert bekend [1806; iWNT], 'waardeloze zaak e.d.', veelal als voorvoegsel: het copieeren van ... snertlijsten [1892; Groene Amsterdammer], Gaarne zou ik deze poëzie snert noemen [1902; iWNT], dat je van zoo'n snertbeetje god weet wat ken koope [1908; Groene Amsterdammer], hij is een snert vent 'kerel van niets' [1907; Koenen].
Volgens WNT en NEW afgeleid van een werkwoord snerten 'fijnkoken', maar dat woord is pas een eeuw later opgetekend (WNT) en zal dus eerder van snert zijn afgeleid (Toll.). Wrsch. afgeleid van snorren, met als oorspr. betekenis 'sissen of pruttelen in de pan'.
Nnd. snirt 'erwtensoep, dunne soep, iets van weinig belang'; nfri. snert 'erwtensoep'.
Fries: snert (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven